5
Kerstmis
Van 'n lelijk kerstboompje,
dat de wacht mocht houden bij 't Kindje
en daardoor toch gelukkig werd
?5
Kerstvertelling voor de jeugd
r
IP
■■Ml
10
DRIEKJE DRON
Het glinstert in de glans van grote kinderogen,
Het hecht zich aan de geur die ‘t dennegroen ons biedt.
Het zweeft in klokgelui uit hoge torenbogen
En draagt de melodie van ‘t overoude lied.
Goud kaarslicht, levend in een zacht bewegend stralen,
Omvat ons allen met dezelfde milde schijn
En doet dezelfde vrede in ons nederdalen,
Dat veilige gevoel van thuis geborgen zijn.
Kerstmis. Neem deze dag als gave in uw handen,
Die weemoedsvolle vreugd, van stil herdenken zwaar...
Het leven drijft ons, maar steeds zullen kaarsen branden
Op ‘t lichtomhuiverd feest, bij ‘t scheiden van het jaar.
bomen wachtten met spanning af, of
zij óók aan de beurt zouden komen,
want als dat zo was, dan was het
bijna zeker, dat zij ook het schitte
rende feest van de mensenwereld
zouden mogen meemaken.
Het komt nu weer, warm-lichtend feest in donk’re dagen,
Die in de voortgang van de wentelende tijd
Het haast versleten jaar naar zijn voleinding dragen...
Een stil ontroerend feest, vol blijde innigheid.
Eensklaps voelde het boompje zich
helemaal warm worden: daar keek de
man naar hem, zou... zou-ie hèm
misschien willen kopen? Hij durfde
er bijna niet aan te denken, zó fijn
zou-ie ‘t vinden. ‘Zeg wat kost dat
boompie?’ vroeg de man aan de ver
koper. Deze haalde z’n schouders op
Dan zouden zij schitteren in de huis
kamers, de winkels, warenhuizen en
café’s, bekleed met de gouden glin
sterende slingers en de fijne tere bal
len, klokjes, Kerstmannetjes en zilve
ren pieken, in ‘t wazig, dromerig
schijnsel en met de speelse krullen
van het engelenhaar tussen de tak
ken.
Twee mannen begonnen op een goe
de dag een van de grootste en sierlijk
ste bomen om te zagen en de andere
Zij waren de enigen, die ‘s winters
hun mooie kleed niet hoefden af te
staan, maar dat had dan ook een heel
bijzondere reden. Hen stond immers
een mooie taak te wachten, zij moch
ten iets doen, wat andere bomen niet
mochten, omdat die te lelijk waren in
de winter. Met Kerstmis, dan zou het
voor de kerstbomen groot feest zijn.
Koning Winter had onverwacht Moeder Aarde overvallen. Plotse
ling was een snijdende Noord-Ooster opgestoken, die schrijnend
door de bossen joeg. In één nacht waren alle bomen van hun laatste
bladeren beroofd. Zelfs de dennen moesten steeds meer naalden
loslaten, zó hard vroor het. Het bos werd al meer en meer dor en
kaal en kreeg zo een droevig uiterlijk. Alleen de kerstbomen, die
waren nog helemaal groen en stonden te pronken dat ‘t ‘n lust was.
het niet alleen in het bos had hoeven
blijven, of op ‘t plein, want dan had
den ze hem misschien wel op een
vuilniswagen gegooid... en dat is het
ergste wat een kerstboom kan overko
men, dat is de grootste schande.
Het waren meest rijke mensen, die
zo’n mooie boom kochten. Dat kon
je zien aan de kleren, die ze aan had
den en het kleine boompje merkte,
dat de mensen niets van hem moes
ten hebben; hij zag er ook veel te
lelijk uit. Al zijn vrienden verdwe
nen, stuk voor stuk en het boompje
kreeg het hoe langer hoe eenzamer.
Opeens zag hij ‘n man, die er niet zo
rijk uitzag als de andere kopers: hij
had logge werkschoenen aan en een
pet op. Zijn overjas was hem veel te
klein en er zat een stop in zijn mouw.
De verkoper had al een paar maal
verveeld naar hem gekeken: van zul
ke klanten moest hij ‘t niet hebben,
daar was toch niets aan te verdienen.
Je kon het zien, hij zou best ook zo’n
mooie boom voor zijn kinderen wil
len kopen, maar hij kon het nu een
maal niet betalen, ze kostten veel te
duur: Zes en acht gulden moest je
voor de grote bomen betalen en de
kleinere kostten drie en dat was zelfs
nog te duur-voor deze man.
‘Vaarwel kleintje’, zeiden de grote
bomen, voordat zij zich op de grond
lieten glijden, om dan door ‘n paard
met een touw naar een grote wagen
te worden getrokken. Trillend van
spanning stond het kleintje te wach
ten: Zou... zou hij misschien óók aan
de beurt komen? Alle vrienden van
het bos waren nu al weg gesleept, ‘n
Man met ‘n grote bijl hep tussen de
stronken door en kapte hier en daar
een tak weg, die heel laag bij de
grond zat. Natuurlijk zag-ie ‘t kleine
lelijke boompje staan, want ‘t viel nu
op, omdat alle andere bomen al op de
wagen lagen. Daar kwam-ie op hem
af: ‘Veruit, jij d’r ook nog bij!’ en
met één zwaai kapte hij hem los en
met ‘n sierlijke boog zweefde het
boompje door de lucht en belandde
op de wagen bij de anderen. ‘Spuit
elf klonk het grinnekend, maar de
bomen hadden geen tijd om te la
chen, want met een forse ruk zette
het koppel paarden aan en daar dok-
kerde en bonkte het door de karspo-
De man verdween gehaast met het
boompje tussen de drukte. Hij sloeg
een zijstraat in en daar was het he
lemaal druk, zó zelfs, dat de man zo
nu en dan zijn arm beschermend voor
het boompje hield, want hij was bang,
dat er een takje zou breken.
Zeker wel een half uur gingen ze zo
door de stad, totdat ze in een stille
buurt kwamen. Het was er erg stil,
vond het boompje, bijna net zo als in
het bos. Het waren ook lang niet zul
ke mooie huizen als in het drukke
deel van de stad. De man ging een
gangetje in tussen de huizen en kwam
zo bij een tuinpoortje, dat hij binnen
ging. ‘Hier woont de man natuurlijk’,
dacht het boompje, ‘nu zal het me
benieuwen, wat er met me gaat ge
beuren.’ Er ging een golf van blijd
schap door het lelijke boompje, want
het begon langzamerhand te begrij
pen, dat nu het grote moment dichtbij
moest zijn, waar op zij - en alle kerst
bomen - hadden gewacht. Nu zou het
haar beurt zijn om te pronken op een
ereplaats in ‘n huiskamer, een ere
plaats, die alle bomen zouden krij
gen, de een misschien een mooiere
dan de ander, in een hotel of in de
salon van een rijke familie.
ren van de dreven in de richting van
de grote stad.
Een lange, lange tocht was het daar
na over een hobbelige keiweg, die
door ‘t land voerde en de bomen be
gonnen op ‘t laatst te klagen, want de
kar schokte verschrikkelijk.
Maar aan alles komt een eind, zelfs
aan het onplezierige en toen het al
donker was geworden, reed de wa
gen eindelijk de stad binnen.
bleven, terwijl de anderen met de
wagen waren weggereden en nu stond
de man, die de bomen moest verko
pen met zijn handen diep in de broek
zakken, pet schuin op ‘t hoofd, ter
wijl er ‘damp’ uit z’n mond kwam, te
stampen met zijn voeten, om die toch
maar een beetje warm te houden.
Het kleine boompje wist, dat het in
een arm huishouden was terecht geko
men, maar het was heel erg blij, dat
Het was Kerstmis. De sterren begon
nen al te verbleken, want de nacht
was voorbij. Klokken beierden over
de stad, om te vertellen, dat het Kind
je was geboren. Het lag nu in een
stalletje, zonder dekentjes, zo maar
op stro. De enige warmte, die het
kreeg kwam van de adem van de os
en de ezel, die roerloos met de kop
pen boven het kribje stonden. Zo was
het in het stalletje, dat in de huiska
mer van de arme man stond. En het
lelijke kerstboompje - dat nu niet le
lijk meer was, omdat er wel twintig
denne-appeltjes tussen zijn takken
zaten, die de vader mooi zilver had
gemaakt en dat daarbij zes kaarsjes
droeg, één stond er op de top - hield
de wacht bij het kribje en voelde zich
het gelukkigst kerstboompje van de
gehele wereld. De andere bomen
stonden in de café’s, die nu helemaal
donker waren, omdat het feest daar al
voorbij was en hun versieringen blon
ken niet meer, omdat er geen kaars
licht was. Maar in het huiskamertje
had de moeder de kaarsjes bij het
kribje en in het kerstboompje aange
stoken en al die lichtjes weerspiegel
den in de mooie, grote, blauwe ogen
van de kindertjes, die in dat huis
woonden en die bij het kribje stonden
en zongen van de herdertjes, die in ‘t
veld lagen in de Kerstnacht. Het lelij
ke kerstboompje, dat bang was ge
weest, dat ‘t op ‘n vuilniswagen zou
worden gegooid had nu tóch een za
lige Kerstmis.
en mompelde: ‘O, dat ding, dat zal
me niet rijk make; voor ‘n gulden ken
je ‘t krijge.’ De arme man aarzelde:
‘n guide, ‘t blijft nog ‘nheel bedrag...’
Toch greep-ie naar z’n portemonnaie,
hij telde... ‘Veruit, voor drie kwartjes
bin je eigenaar’, zei de man, dan ben
ik ‘t meteen kwijt.’ Verheugd keek
de man op: ‘Echt?’. Vlug diepte hij
drie kwartjes uit zijn beurs op en gaf
ze aan de verkoper, pakte meteen ‘t
boompje, bang, dat de verkoper zich
zou bedenken. ”n Plankie mot je er
zelf maar onder slaan’, zei deze, ‘ge
luk er mee!’
Alle bomen werden tegen een touw
gezet, dat op ‘n plein in de rondte
was gespannen. Het was er ‘n drukke
beweging. Er stonden ‘n heleboel
auto’s bij elkaar en honderden men
sen liepen langs de winkels waarvan
de etalages helder verlicht waren. De
meesten stapten vlug door, diep in de
kraag van hun jas of mantel gedoken.
De spiegelruiten van de winkels wa
ren aangeslagen, zo koud was het en
als er een deur open ging, kon je zien
hoe vol het er binnen was...
Een van de mannen was achter ge-
MOERGESTEL-NIEUWS’ WOENSDAG 21 DECEMBER 1994
PAGINA 11