Jaoneke van de Wiel
Dan zal jullie Leentje wel uitgebid zijn
s
Interessante Ontmoetingen 14
Jaoneke, Jos of Janus van de Wiel: dat zijn de drie namen waaronder de
voormalige koster van Moergestel bekend is.
Volgens onze gastheer is eigenlijk geen van de drie namen juist. Bij de
burgerlijke stand staat hij ingeschreven als Martinus Adrianus en in de
kerkelijke doopakte alleen maar als Adrianus.
Ikzelf vind Jaoneke veruit het mooist en ’Martinus Adrianus’ van de Wiel
heeft daar absoluut geen moeite mee, zodat ik hem verder in het verhaal
ook zo maar zal noemen.
Griezelige gebeurtenis
Opsluiting in de kerk
Twee extra Engelbewaarders
Koster in Moergestel
Klokkenincident
Vader en moeder van de Wiei-
van de Wouw
M
MOERGESTEL-NIEUWS’ - WOENSDAG 2 NOVEMBER 1994
PAGINA 8
Jaoneke op 22-jarige leeftijd.
Vader en moeder van de Wiel in de 30-er /aren.
-V>'
Onze verteller vervolgt: ’Het is mij altijd bijge
bleven, dat er eens, ik denk dat ik ongeveer 12
jaar oud was, een man met de fiets bij het Alle-
''4
L
Z
m
d;
je
g‘
A
te
o
h
e
C
P
k
d
t
I
SS
■s.»
’Met hoogfeestdagen, zoals Kerstmis, Pasen en
Pinksteren, was het altijd heel druk. Kerstmis
eiste een grote voorbereiding: de kerk moest met
velerlei groen worden versierd. Er werden soms
wel 6 kransen opgetuigd, waar grote kaarsen in
werden gezet. Hét was dan ook altijd héél erg
druk met kerkgangers. Zó druk zelfs, dat er
plaatsbewijzen werden uitgegeven om om mid
dernacht om 12 uur in de kerk te kunnen om de
Nachtmis te kunnen vieren’.
’Ik denk dat het er mee te maken had dat alleen
bij ons ’s-nachts om 12 uur de Mis begon. In an
dere plaatsen was dat bijna nergens op die tijd’.
Jaoneke moest ’ns een keer met een van de kin
deren naar de oogarts in Tilburg. Ze moesten om
9 uur met de bus mee, maar om 8 uur was ei
eerst nog de Mis. Jaoneke: ’Ik moest nog al
’spoeien’ om op tijd klaar te zijn. Gauw de kerk
gesloten en snel weg’.
Rond 11 uur kom ik terug en komt Herman
Willems (tuinmanneke) bij mij thuis aan. Hij
zei: ’Jaoneke, hedde gij soms mijn zuster
Leentje in de kerk opgesloten?’ Ik schrok even
en ik begreep direct, wat er aan de hand was.
Leentje Willems bleef altijd nabidden bij O.L.
Vrouw van Altijddurende Bijstand achter in de
kerk. Leentje was een klein vrouwke en ik
dacht: die heb ik in die wat donkere hoek van
de kerk over het hoofd gezien. Ik zei tegen Her
man: ’Dan zal ze nu wel uitgebid zijn!’
Samen met zijn buurjongen Jan de Kort (later
naar Frankrijk getrokken) heeft hij in de bosrij
ke omgeving van ’t Stokske en de Zandstraat vele
avonturen beleefd. Jaoneke: ’Als ik er nu aan te
rug denk moet ik wel 2 Engelbewaarders extra
gehad hebben’.
’Kraaien en eksters uithalen tot in de hoogste bo
men, en de toppen of een zijtak waren soms zo
dun en zwak, dat het bijna een wonder is dat ik
er nog ben. Fluitjes maken van kwalsterhout
(lijsterbes), haktollen, met pijl en boog schieten,
centjetitsen, enz.’.
’Eekhoorns vangen was voor ons ook een ge
liefde bezigheid. De knaagdieren werden van
boom tot boom opgejaagd en steeds maar pro
beren om
de eekhoorns zo ver te krijgen, dat ze uiteinde
lijk in een dunne ’zwiep-boom’ terecht kwa
men. Dan was het een peuleschil om het beest
je er uit te schudden’.
Ook het nalopen van ’bussum-’(bunzing)sporen
in de winter is vaak een waaghalzerij geweest. Als
het een beetje gesneeuwd had waren de pootaf-
drukken in de buurt van het Allemansven goed
te zien. Maar om deze dan te volgen over het nog
veel te dunne ijs van het bevroren ven, dat Jao
neke en zijn vrienden alleen nog maar krakend
kon dragen, is levensgevaarlijk geweest. ’Ik weet
nu dat zo’n tocht over het ijs niet nodig was ge
weest om het spoor te volgen, want een bussum
gaat nooit zo maar ergens op het ijs zitten. Het
roofdiertje verbergt zich liever in een houtwal of
onder een berg hooi of stro in een schuur’.
’Het eerste kontakt met de plaatselijke geestelij
ken kreeg ik toen ik een paar jaar na de oorlog se
cretaris werd van de R.K.J.B., oftewel de Rooms
Katholieke Jonge Boerenstand, de voorloper van
de K.P.J., de Katholieke Plattelands Jongeren.
Aanvankelijk konden er alleen jongens
lid van zijn, maar van de K.P.J. kunnen zowel
jongens als meisjes lid worden.’.
’De toen in Moergestel aangestelde kapelaan Ha-
negraaf, die ook geestelijk adviseur van de
R.K.J.B. was, maakte pastoor Janssen op mij at
tent. In 1947 vroeg de pastoor mij de tuin in or
de te maken en nadien ook bij te houden. Mijn
werk beviel hem blijkbaar goed, want ’n paar
maanden later vroeg hij mij of ik koster wilde
worden. Pastoor Janssen is begin 1948 wegge
gaan. Op 1 oktober van dat jaar ben ik onder lei
ding van de nieuwe Pastoor van den Boogaard
koster van de parochie geworden’.
’Het werk van toen is natuurlijk niet meer te
vergelijken met de gang van zaken in de tegen
woordige tijd. In 1948 waren de werktijden als
volgt: iedere dag moest ik om tien minuten voor
half zeven in de kerk zijn om de klok voor de
Mis van 7 uur te luiden. Dat was wel wat te
vroeg, maar de pastoor hield rekening met Mie-
ke Snoeren. Die wilde, hoe dan ook, op tijd ge
waarschuwd worden om nog vóór de Mis de
kruisweg te kunnen bidden’.
’Alles voor de Mis moest op het altaar klaarge
legd worden. De kapelaan deed altijd de vroeg
mis en de pastoor nam altijd de Mis van 8 uur
voor zijn rekening. Vaak werd er tijdens de Mis
van 8 uur op een zijaltaar nog en stille mis gele
zen door bijv, rector Dekkers of een oud-pastoor
uit het bisdom Utrecht’.
’Om 9 uur naar huis voor de koffie en precies om
12 uur het luiden van het Angelusklokje. ’s-
Avonds om 6 uur moest er weer voor den ’Engel
des Heeren geluid worden. Gedurende de overige
tijd in voor- en namiddag, moest er in de pasto-
rietuin gewerkt worden of in en rond de kerk’.
’In de jaren na de oorlog waren er op zondag 3
Missen: om 7, 9 en 10 uur. ’s-Middags om 3 uur
was er een Lof. Na het lof was er afwisselend
iedere zondag een bijeenkomst van óf de H. Fa
milie voor de mannen óf van de concregatie voor
de vrouwen. Op bijzondere feestdagen en ook in
de maanden mei en oktober was er iedere avond
een Lof-dienst’.
Het is niet te doen om al die gemoedelijke verha
len van Jaoneke op te schrijven. De oud-koster
vertelt ze allemaal met een groot gevoel voor hu
mor. Ik laat er toch een paar van de mooiste vol
gen.
De plaatselijke duivenmelkers hadden op een ge
geven moment geconstateerd, dat er op de toren
van de kerk een prachtige rode doffer vertoefde.
Men vroeg de koster of hij die postduif in de to
ren wilde vangen. Jaoneke stemde toe en is naar
boven geklommen. Toen hij tussen de galmgaten
stond, die ooit allemaal met gaas waren dichtge
maakt, zag hij de doffer opvliegen. Op datzelfde
moment luidde de klok de Engel des heren. Ja
oneke keek achterover om de duif na te kijken en
meteen sloeg de zware klepel achter tegen de nek
van onze duivenvanger. Dat kwam hard aan en
Jaoneke voelde onmiddellijk, dat dat een flinke
wond veroorzaakte, waaruit hij hevig bloedde.
’Ik kon nog net op mijn benen staan’, zegt Jao
neke, ’en ik ben de trap afgekropen en naar de
pastorie gestrompeld. De huishoudster van
Pastoor Müskens, zuster Andrea, heeft mij ver
bonden’.
’Ik wilde niet zeggen, dat ik door de klepel van
de klok geslagen was, want dat zou wel heel erg
dom overkomen. Ik maakte haar maar wijs dat er
in de kerk een grote kandelaar in mijn nek was
gevallen. De wond viel later toch nog mee’.
De koster heeft de rode doffer nooit meer gezien.
Een voordeel was in ieder geval, dat Jaoneke
voortaan wist, waar de klepel hing, daar hoefde
hij niet meer om te vragen.
Al die duiven in de toren, waren overigens wel
een probleem.
Als het een paar dagen winderig weer was, zaten
er soms wel 40 tot 50 stuks in en op de toren.
Vooral bij de ingang van de kerk waren de uit
werpselen van die beestjes een grote smerigheid.
Ze werden dan ook regelmatig ’s-avonds met een
lamp gevangen.
’Er zullen’, zegt Jaoneke, ’bij de geboorteaangif-
te van mij wel kleine ’problemen’ geweest zijn.
Alhoewel mijn vader een rustige, kalme man
was, is het misschien toch mogelijk, dat er, voor
af aan de gang naar het gemeentehuis, wat moed
is ingedronken’.
Volgens de toen bestaande wet, was het bij het
aangeven van een geboorte verplicht, dat er een
getuige aanwezig was. Het blijkt wel eens te zijn
voorgekomen, dat de aangevers zo diep in het
glaasje gekeken hadden, dat ze niet eens meer
wisten of ze een jongen of een meisje aan kwamen
geven. Als dan later bleek dat er een foutieve aan
gifte was gedaan, dan had dat grote financiële ge
volgen. Zoiets is echter bij de familie van de Wiel
nimmer voorgevallen.
mansven kwam aangereden, waar ik met drie van
mijn zusjes aan het ’slibberen’ was. Hij riep ons
of we hem met zijn fiets, die stuk zou zijn, kon
den komen helpen. Het was een grote man met
een ’manchesterse’ broek aan. Ik zou hem nou
nóg herkennen...’
’De fiets bleek niet stuk te zijn; de man was wel
steeds aan zijn broek aan het friemelen. Hij
vroeg ons om dieper met hem het bos in te
gaan. Wij waren een beetje nieuwsgierig maar
ook wel bang. Ik was de oudste van de vier kin
deren en ik begreep, dat de man niet deugde.
Het duurde niet lang of ’s-mans broek hing op
zijn schoenen. Dat was een raar gezicht, en in
een flits dacht ik, dat, zolang die broek op zijn
schoenen hing, de man ons onmogelijk achter
na zou kunnen komen en wij renden dan ook
onmiddellijk naar huis’.
’Helemaal overstuur en angstig kwamen wij thuis
en vertelden alles aan onze ouders. De politie
waarschuwen was moeilijk want men had in die
tijd nog geen telefoon en daarom gingen mijn va
der en een buurman meteen naar de bewuste plek
terug, maar daar was natuurlijk niets meer te
zien’.
Jaoneke is ook een boeiend verteller van allerlei
voorvallen op de boerderij. Eén van die mooie
verhalen is dat van het jaarlijkse slachten.
’Bart Roozen, alias ’Bart van Heine’, was een ge
renommeerd slachter. Het was op de boerderij
iedere keer een hele gebeurtenis. Bart van Hei
ne vertelde onder het werk allerlei grappen en hij
spoorde ieder kind, dat in de buurt stond, aan,
om te helpen. Hij produceerde kwinkslag na
kwinkslag en maakte opmerkingen als: ’Menne-
ke, gij kunt goed werken. Gij moet later maar
slachter worden, gij wordt unne goeie!’.
’Iedereen zat op het moment te wachten, waar
op Bart vroeg: ’Wie wil de blaos hebben?’ Er
waren natuurlijk altijd dezelfde liefhebbers.
’Maar’, zei Bart, ’gemoet er wel iets voor doen,
niks voor niks. Ge moet het varken z’n gat
kussen’.
’Maar geen van de kinderen durfde aan het kus
sen te beginnen, want iedereen wist, wat Bart dan
zou doen. Als hij het namelijk voor elkaar kon
krijgen, dat iemand aanstalten maakte, dan druk
te hij vlug het gezicht van dat kind stevig tegen
het varken z’n gat, of hij duwde met zijn knieën
flink op de buik van het varken, en dat had dan,
onder de krulstaart van het varken, vaak niet
zo’n prettige gevolgen.’
’Dat ritueel was ieder haar hetzelfde, het hoorde
er gewoon bij... Het was eenvoudige humor. Ik
heb’, zegt Jaoneke, ’nooit gekust, maar ik heb
toch dikwijls de blaas gekregen’.
De ouders van Jaoneke hebben elkaar op De
Locht in Oisterwijk, waar ze toen allebei woon
den, leren kennen’. Jaoneke herinnert zich nog
veel van zijn ouders.
Op 11-jarige leeftijd heeft zijn vader de lagere
school verlaten. Nog jaren later kende hij vele ge
dichten en spreuken van buiten en kon ze zon
der één woord te haperen foutloos opzeggen.
Ook Jaoneke heeft daar geen enkele moeite mee.
Een aardje naar zijn vaartje.
Ook zijn moeder zong allerlei liedjes en verzen.
Jaoneke noemt o.a. de verzen van ’De Baron van
Wildeheim’ (30 coupletten!), ’De drie ruitertjes’,
’aan de oever van een snelle vliet’ en ’Sedan op
den heuvel’. Het laatste lied werd gezongen op
de melodie van ’Achter de muur van het stille
klooster’.
’Mijn ouders’, vervolgt Jaoneke, ’hebben op
het kleine boerenbedrijf hard gewerkt. Wij heb
ben met ons gezin van 7 meisjes en 3 jongens
nooit geen armoede gekend. Ik heb wel eens
het gevoel, dat het soms erg moeilijk is geweest
om met 10 kinderen de eindjes aan elkaar te
knopen. Maar ik neem mijn petje af voor mijn
ouders: ze hebben het geweldig gedaan!’
Jaoneke, het zesde kind uit het gezin: ’Ik heb
een prachtige jeugd gehad!’
’Onze vadder is in 1876 in Best geboren. Op vrije
jonge leeftijd is hij naar Oisterwijk getrokken;
naar de Locht. ’De ouders van mijn vader zijn
heel jong gestorven. Er waren in het gezin 3 kin
deren: 2 jongens en 1 meisje. Mijn vaders’ zuster
is naar Haaren vertrokken, gehuwd, doch
kinderloos gebleven. De oudere broer van mijn
vader is later, ongetrouwd, bij ons gezin in blij
ven wonen’.
’Ons moeder was een echte Moergestelse: Jans
van de Wouw, in 1882 geboren. Waarschijnlijk
stond haar geboortehuis op het huidige St.
Jansplein. Mijn grootvader Koop zou daar een
kapperszaak gerund hebben; of, beter gezegd,
hij was daar barbier’.
De naam ’Koop’ komt veel voor in de familie van
de Wouw en is daarom algemeen in Moergestel
bekend.
’Ik ben eigenlijk net zo goed bekend als Jaone
ke van Jans van Koop van Trienekes. Trieneke
was de moeder van Koop, dus mijn overgroot
moeder. Met al die voornamen wist vroeger
iedereen in het dorp precies over wie ze het had
den’.
’Eén van de klanten van barbier Koop was
toendertijd Pastoor van Rijckevorsel. De
dorpspastoor had gehoord dat Koop boer wil
de worden en onder diens scheermes zei de
pastoor: ’Als dat je lukt, krijg je van mij een pri
ma melkkoe!’
’Deze belofte moet hij later waargemaakt heb
ben. Dat waren nog eens tijden...’ zegt Jaone
ke.
’Grootvader Koop werd later een prima boer
en hij kreeg een gezin van 10 kinderen: 6 zonen
en 4 dochters. Vele nazaten van hem wonen in
Moergestel. Mijn moeder Jans was het 2e kind
uit het gezin’.
Jaoneke van de Wiel is geboren op 2 januari 1919
op de Oistelvoirtjes, waar thans Cees van Dijk
woont.
Jaoneke weet van dat verblijfadres echter niets
meer, want ca. 4 maanden na zijn geboorte is de
familie van de Wiel verhuisd naar de Zandstraat
12, waar momenteel C. van de Wall woont.
’Ik heb’, zegt hij, ’in dat huis mijn jeugdjaren
doorgebracht. Ik heb daar meer dan 30 jaar
gewoond’.
Ml