BRANDWOND
EERST WATER. BE
REST KOMT LATER
I
J
NEDERLANDSE
BRANDWONDEN
STICHTING
n
29311
TELEFOON 02.510
Om het vuur
brandend te houden
n
n
n
i-
n
it
prik van de week
VUURWERK; HOUD’T VOOR GEZIEN
samen werken aan een gezond bestaan
prik van de week
VUURWERK; OOGVERBLINDEND 1
- samen werken aan een gezond bestaan
A
PAGINA 19
MOERGESTEL-NIEUWS’ WOENSDAG 23 DECEMBER 1992
8
Ir
:t
ij
e
u
(Wies Stael-Merkx in de Acht Mei Post van december 1992)
e
e
le
ie
•r
Wilt u de beweging steunen: kleine
t.n.v. Acht Mei Beweging Utrecht.
In de Acht Mei Post (6 x per jaar. f 15.00) leest u al het nieuws van de beweging.
Vraag een proefnummer aan: Brigittenstraat 15. 3512 KJ Utrecht
"We hebben bijna acht jaar gewerkt aan 'dat andere gezicht van de kerk
We hebben elkaar nodig om het vuur brandend te houden.
et
et
tij
Is
e-
t
11
f
j
e
n
e
;t
ie
it
h
r
h
n
,*r
is
n
;t
:s
n
n
n
e
ir
:t
i-
n
n
k
n
d
v
k
n
h
r
!t
e
e-
er
s-
;n
ir
fs
in
Is
t,
?r
n
:s
r:
l,
n
n
en grote giften zijn welkom op postgiro 47 26 533
adem. De tranen rollen over de inge
vallen wangen, glijden weg in de dorre
hals, op de kraag van haar nachtja
pon.
De pastoor is zeer grof van postuur
maar zeer fijnzinnig van geest. Hij
neemt de werkhanden van de oude
vrouw goed en kalmerend in zijn gro
te handen en praat geruststellend als
tegen een opgejaagd kind.
En stilaan kan de oude vrouw vertel
len wat er gebeurd is, vroeger en nu...
De pastoor ziet een lang leven, met
lichtzinnigheid en dwaasheid... maar
nog veel meer uitbuiting, leed, weder
waardigheden, zorgen en pijn. Hij
ziet hoeveel keiharde dagen en dingen
doorleefd en gedragen zijn met een
vanzelfsprekende heldenmoed, de hel
denmoed van een schamel moedert
je... En in het hart van de pastoor
krijgt Hanneke Maassen een ere
plaats, bij de allerbeste parochianen...
Vér boven de kerkmeester en vér bo
ven diens moeder, die altijd zo onbe
rispelijk is geweest!
Als hij weggaat vermaant hij vader
lijk: ’Nu niet piekeren, hoor Hanne
ke. Zorg dat je heel gauw beter bent,
want je weet, we kunnen je op de
pastorie niet meer missen’.
Dan wil weer iets als een lachje, de
ogen zakken dicht van moeheid. Te
gen de avond ligt de oude vrouw te
rillen van koorts... Tegen ieder die bij
haar komt, de dokter, de buurvrouw
en later ook Fien, de huishoudster,
mompelt ze met moeizaam gebaren
van de magere handen:
’Ze hebben me niet weggejaagd...
Ik boen met Fien straks de beelden
voor het kerststalletje...’
Maar Fien moet de beelden alleen
boenen. De stoot in de oude wonde
was te plots en heftig. Het moe hart
kan het niet meer verdragen.
Twee dagen ligt Hanneke nog zwaar
ziek.
De getrouwde kinderen worden ver
wittigd. Ze komen van alle hoeken
van het land en staan onwennig en be
dremmeld, sommigen beschaamd, bij
moeders armzalig bed. Hanneke lacht
tegen hen alsof ze allemaal nog klein
zijn. En gaat dan weer ijverig fluiste
ren: ’Ze hebben me niet weggejaagd...
Met Fien boenen... de beelden van de
kerststal...’
Daags voor Kerstmis is het wel heel
zeker dat Hanneke sterven gaat. Ze
zal bediend worden. Voor korte tijd
weer helder bij bewustzijn, wil ze op
nieuw biechten, met hortend en hij
gend gelispel. En er komen weer tra
nen...
Ach, denkt de pastoor, als alle men
sen hun zonden, hun harde hoog
moed, hun kille en domme trots op
eigen ’rechtschapenheid’ eens zo diep
en echt berouwden als dit Hanneke
het haar arme jeugd-lichtzinnigheid
doet.
vannacht wat natte sneeuw gevallen.
Hanneke’s voetstappen staan zielig en
goor op de paden. Ze duwt de tuin
poort open en loopt moeilijk over de
achterweg, waar brede karsporen de
sneeuw al tot vale modder hebben ge
maakt. Maar de velden verderop, de
bomen en struiken zijn nog wit. Zo
wit alsof de hele wereld rein en goed
is en alle mensenhart zuiver en mild.
Hanneke Maassen gaat naar huis. Ze
schijnt niet meer te weten dat ze voor
de pastoor moet koken. In haar tuint
je zakt ze hoorbaar ademend op de
oude bank, zo maar in de sneeuw.
Blijft ineengedoken zitten. De sjaal is
losgegleden en waait zacht in de kille
wind.
Hanneke’s schouders krommen nog
dieper. De donkere bladzijde uit haar
jeugd hebben ze haar opnieuw voor
gespeld. Als een zak kiezel ligt het
haar weer op de rug, dat, alles van
vroeger. Zwaar is dat, ze kan er niet
meer onderuit. De kerkmeester heeft
gestoten in een oude zeer dat Hanne
ke, naar mate ze ouder werd, meer is
gaan spijten. Ze heeft er toch zo’n be
rouw over gehad al die jaren...
Hanneke zucht. Ze kreunt zachtjes.
Och, nu weet ze het, nu is het haar
zo verschrikkelijk duidelijk gewor
den. De zonden van vroeger, die wor
den je niet vergeven door de mensen.
Dat wordt nooit vergeten, dat blijft
altijd leven. Je slooft je uit, je werkt
en ploetert en draagt alles, eerlijk ge
meend, op als boete... En je meent
tenslotte dat je God en de mensen
weer in de ogen kunt kijken... En dan
opeens, daar is alles terug... Wat zei
hij ook weer?... Och Heer, och Heer-
ke toch... die snauwende stem, die
nijdige ogen... Ik kan er niet meer te
gen op... Ja, ja, Bouwman, ik weet
het wel, ik kom er nooit van af, het
blijft mij achtervolgen... En de
pastoor zal me op staande voet uit de
pastorie jagen... Ik zal het wel ver
diend hebben...
Hanneke zit en denkt en huilt en tobt.
Ze rilt en huivert. En staat toch niet
op van de besneeuwde bank. Boven
haar, in de kale seringenboom, vliegt
een vogel met even klaaglijk kriepen
op. Sneeuw stuift weg onder zijn
pootjes. Ergens op de weg tralleren
kinderstemmen een kerstliedje, dat ze
zo pas op school geleerd hebben.
Hanneke, daar op de bank, die zich
zo verheugd heeft op het klaarmaken
van kerststal en boom in de pastorie
- Fien heeft gezegd dat ze dat samen
zullen doen - snikt radeloos als ze het
kerstliedje hoort. Ze kijkt naar de
handen waarmee ze de tranen
wegstrijkt. Magere, dikgeaderde han
den, krom van het werken en rood
van de kou.Als de pastoor alles van
Bouwman heeft gehoord zal hij zeg
gen: ’de handen van zó iemand raken
niet aan mijn beeldjes en siersels!...’
Als het Angelus luidt, zit Hanneke
nog krom en zielig op de bank, alsof
in dat zo lang vitaal gebleven vrouw
tje plotseling alle spankracht is ver
lamd en alle veerkracht weggeschrom
peld.
Een buurvrouw komt bevreemd kij
ken wat de oude vrouw daar toch zo
lang op die koude bank doet. ’Maar
Hanneke! Wat wil je hier in de kou?
Je haalt je de dood op het lijf, m’n
goeie menske’.
Verwezen kijkt Hanneke op, met ro
de ogen en bibberende mond.
’Mens nog an toe! Wat is er?’ vraagt
de buurvrouw geschrokken. ’Ben je
niet goed?’
’Niet goed... nee... niet goed’, hak
kelt Hanneke. Vroeger hoefde ze
nooit naar woorden te zoeken. Maar
nu zegt ze verder niets meer. Gedwee
laat ze zich door de buurvrouw van
de bank sjorren en schuifelt gewillig
mee naar binnen...
Intussen is de pastoor met goede eet
lust thuisgekomen en vindt in de keu
ken het middagmaal pas in allereer
ste beginstadium. Hij roept en krijgt
geen antwoord. Hij loopt het hele
huis door. De trappen kraken onder
de zware stappen van die formidabe
le man in toog. Hij doorzoekt het huis
van kelder tot zolder. Maar Hanne
ke vindt hij niet.
Juist wil hij de tuin ingaan als de
buurvrouw komt vertellen dat Han
neke ziek thuisgekomen is. De buur
vrouw heeft haar naar bed gebracht.
Geen kwartier later staat de pastoor
in Hannekes povere slaapkamer. In
het geel houten bed ligt Hanneke en
wordt rood tot onder de grijze haren
als ze de pastoor ziet. Haar vingers
kreuken en plooien het laken.
’Heeft hij... het al verteld, meneer
pastoor?’
’Verteld? Wie? Wat Hanneke?’
’Bouwman... Bouwman... Ik... ik
dacht dat alles goed was en geboet en
vergeten... Ik was zo blij met de be
trekking op de pastorie... Zo’n eer op
m’n ouwe dag...’ Hanneke snakt naar
’Menske, dat doet me plezier’, zegt
Fien. ’Maar je bent een rappe, Han
neke. Ik sta er versteld van zo vlug als
jou handen nog zijn’.
Dan komen er alsmaar vrolijke rim
peltjes rond Hanneke’s ogen, zo ver
genoegd moet ze lachen.
Haast ongemerkt komt de herfst. Nu
de dagen snel korten, schijnt de tijd
nog vlugger te gaan. Het wordt Ad
vent. Stil en grijs schuiven de dagen
naar Kerstmis.
Een dag of vier voor ’t hoogfeest ont
moet de kerkmeester - breed en sta
tig in zijn dikke winterjas - Hanneke
Maassen bij de voortuin van de pasto
rie. Het oude vrouwtje komt monter
aanstappen met een mandje boeren
kool. De donkergroene blaren krui-
ven dik over de rand. Hanneke heeft
een antieke, brede sjaal om, oranje en
geel geblokt. In vroeger jaren heeft ze
die cadeau gehad van een deftige da
me bij wie ze werkte. Met een zekere
haast opent ze het hek en tast intus
sen al naar de huissleutel.
De zelfbewuste ijver waarmee Han
neke de sleutel tevoorschijn haalt,
haar uitdagend geblokte sjaal en don
kerrode mantel irriteren Bouwman
meer dan ooit. Kijk, ze groet ook
nog. 't Lijkt wel of die sloof hem trei
teren wil met haar triomfantelijk ge
zicht.
Opeens stevent hij met grote passen
op het vrouwtje af.
Hanneke weet wel dat moeder Bouw
man en haar zoon niet op haar gesteld
zijn en ze zet zich al een beetje schrap.
’Luister eens even naar een verstan
dig woord, vrouw Maassen. Die bon
te todden die jij draagt, zijn als een
vlag op een modderschuit. Schand dat
je zo door onze pastorie loopt. Je
maakt de pastoor belachelijk mens,
voor iedere vreemde die hier komt.
Schaam jij je niet, zo’n oude vrouw
als jij?’
’Wat?... Mijn kleren? Heb ik die
soms van iemand gestolen, Bouw
man?’ snebbelt Hanneke zenuwach
tig. ’Waarover moet ik mij schamen?
Heeft de heilige Anna in de kerk geen
gouden zoom langs de mantel? En
was Sint Anna geen oude vrouw?’
’Zo’n grote mond past jou evenmin
als die kakelbonte spullen’, valt de
heerboer uit. Je denkt dat ze in haar
schulp zal kruipen, dat sjofel mens en
ze durft waarachtig een notabele te
brutaliseren. i<><-
De kwasten van Hanneke’s sjaal tril
len en bibberen. Heel het Hanneke
trilt en bibbert van opwinding en ner
vositeit. Tegenover de forse man lijkt
ze nog nietiger, nog magerder. Maar
praten doet ze toch weer.
’Wat mij past... weet de pastoor be
ter dan u... Wat hebt u met mij te ma
ken?’ Hanneke’s kin gaat op en neer.
De korf bibbert nu ook al. Haar keel
wordt dik, zo meteen zal ze geen
woord meer kunnen zeggen. Ze wil
gauw maken dat ze binnenkomt.
Maar de brede kerkmeester komt een
stap naderbij. Hij verspert Hanneke
daardoor de weg. De slagvaardige
tong van de poetsvrouw heeft hem zo
opgewonden dat hij zich niet meer be
heerst.
’Word niet al te brutaal, mens, als ik
je raden mag! Had je het over de
pastoor? Als ik bij de pastoor eens
een boekje over jou opendeed, stond
je vandaag nog op straat. Hoor je dat
goed, vrouw Maassen? Denk je dat
hier niemand weet wat jij er voor een
geweest bent? Dat je al met een kind
zat toen je die dagdief en zatlap
trouwde?... Denk je dat iemand van
jou soort thuis hoort in een pastorie?
Hè?
Hannekes ogen hebben zo juist nog
gefonkeld in het klein, gerimpeld ge
zicht. Ze wilde fier naar binnen gaan
en de notabele laten staan. Maar on
der de laatste zinnen is het of heel het
mensje door een onzichtbare vuist
wordt néérgedwongen. Ze staat met
kleumig opgetrokken schouders. De
hand met de sleutel is stuntelig wat
opgeheven, als moet ze een slag
afweren.
Ze beweegt de lippen nog wel. Maar
er komt geen verstaanbaar woord
meer.
Ditmaal triomfeert de kerkmeester.
Hanneke is verslagen.
Zonder op te kijken schuift ze langs
hem heen, ontsluit de deur, sloft naar
binnen.
Ze gaat de lange gang door. Ze suk
kelt naar de keuken. Fien is die dag
toevallig naar een zieke zuster. De
Die dag gaat het hard vriezen. Als
vliesdun, blauw porcelein spant de he
mel over de licht besneeuwde aarde.
Langzaam glijden de uren voort naar
de heilige kerstnacht. Buiten is het
doodstil, alsof de natuur de vinger op
de lippen legt, in ademloos verwach
ten. Geruchteloos sluipt de vroege
avondschemer over alle dingen. Het
doodzieke vrouwtje slaapt. Nu en dan
lacht ze vaag. Heel heel klein, oud ge
zicht lijkt dan zwakjes op te leven,
alsof ze vergenoegd naar iets luistert.
Maar de neus komt al scherper naar
voren en bij wijle is het of de adem
wil wegblijven.
Door de heldere vriesnacht hebben de
kerstklokken geluid, innig en feeste
lijk. In de stampvolle kerk staat de
pastoor aan het altaar en stemt het
lied aan dat de engelen voor twee dui
zend jaar zongen boven de velden van
Efrata: ’Gloria in excelsis Deo...’
Hel en juichend valt het knapenkoor
in: ’et in terra pax hominibus bonae
voluntatis...’
Terwijl de mensen in de kerk het lied
zingen waarvan de tekst uit de hemel
stamt, sterft in haar pover huisje,
daar achteraf, Hanneke de poets
vrouw. Ze zal nooit meer de rijke
kerkmeester ergeren met de bonte en
te fleurige kleren. Ze zal niet kunnen
genieten van een kerstmis op de
pastorie, waarop ze zich zo had
verheugd.
Maar zeker heeft daarboven de heili
ge boetelinge Maria Magdalena de
kleine poetsvrouw als haar zuster be
groet en haar gehuld in de stralendste
gewaden van de hemelse garderobe...
Om haar zo te leiden, niet naar de
starre beelden van een aardse
kerststal, maar naar de levende Wer
kelijkheid: de Moeder en het Kind...
En waar zal men heerlijker kerstfeest
vieren.
r j pastoor geeft catechismusles. Het is
is doodstil in huis. In het voorbijgaan
n i zet Hanneke haar mandje op de keu
kentafel. Ze vond het vanmorgen zo
fijn dat zij, bij afwezigheid van Fien,
voor de pastoor mocht koken. Nu
loopt ze de keuken uit als een vreem
de. Ze kijkt niet op of om. Door de
bijkeuken komt ze in de tuin... Er is
IIDDEN
RABANT
EEN GOED
begin Van
0
o
_©M
MIDDEN
BRABANT
EEN GOED
BEGIN VM