Het Kerstfeest van de poetsvrouw
I
o
Kerstmis 1954
lag
'Mi
PAGINA 18
lig Bouwman, een vrijgezel, een van
de rijkste potters van het dorp, half
boer, half zakenman. Die geld heeft,
heeft doorgaans ook macht en Bouw
man, kan alles zo’n beetje naar zijn
hand zetten.
En nu die dorps-potentaat er tegen is,
kan men meteen aan de gezichten van
de anderen zien dat ze er niet vóór
durven zijn. Nee, nee, het kerk
bestuur kan het voorstel van de pa
rochieherder niet toejuichen.. Waar
moet het naar toe als de parochie
maar links en rechts pensioenen gaat
uitbetalen? Wie kan tenslotte bijlap
pen als het mis loopt? Een pastoor?
Ja, een pastoor heeft makkelijk pra
ten... Die zit misschien over een paar
jaar weer ergens anders maar een
kerkbestuur blijft met de zorgen op
gescheept.
Bouwman knijpt zijn toch al smalle
lippen nog wat vaster op elkaar, een
onfeilbaar teken dat hij verder geen
woord meer aan het onderwerp zal
verspillen.
Hoogstwaarschijnlijk zou de man
minder bezorgd zijn voor de kerkelij
ke financiën als het niet juist om Han-
neke Maassen ging. De oerdegelijke
en zelfbewuste man kan dat pietere
oude vrouwtje nu eenmaal niet luch
ten of zien. Die antipathie heeft hij
van zijn moeder. De oude juffrouw
Bouwman - een nog zeer statige
vrouw - is de enige in heel het dorp
die Hanneke in haar kinder- en jeugd
jaren heeft gekend.
Ze komen beide uit hetzelfde
grensplaatsje, diep in het zuiden. Als
juffrouw Bouwman die jeugdherinne
ringen ophaalt, weet ze weinig fraais
over Hanneke uit te stallen: Een ech
te gichelgans, een kermisafloopster,
is Hanneke in haar jeugd geweest.
Een jongensgek. Ze lachte en lonkte
tegen iedere jongen en ze liepen haar
allemaal na. Eén boerenzoon vooral
was een felle. Daar heeft ze een kind
van gehad maar getrouwd heeft die
jonge kerel haar niet. Nogal te begrij
pen! De welgestelde familie wilde zo’n
slet niet in huis halen!... Nog geen
Pastoor weet het wel. Wat ze ook van
Hanneke Maassen kunnen zeggen,
niemand kan haar verwijten dat ze
een suffer is. Voordat de jicht haar
zo lelijk begon te plagen had ze zich,
bij wijze van spreken, al driemaal ge
draaid voor een ander het ééns kan
doen. En haar mond is even goed als
haar hart.
Hoe oud Hanneke precies is, zal wel
bijna niemand weten. Toen ze in het
dorp kwam wonen, was ze zeker niet
jong meer maar wel nog vief en rap.
Het vrouwtje heeft heel wat meege
maakt in haar leven. Goede dagen
heeft ze gekend en.kwade dagen, de
laatste wel ver weg het meest. Ze heeft
zware armoe geleden bij een slam
pamper van een man, die haar
tenslotte met een kot vol blagen liet
zitten. En paar jaar later hebben ze
hem uit de Maas opgehaald, hij zal
daar wel 'n keer smoordronken inge-
trampeld zijn. Of Hanneke daar ver
driet van heeft? Of ze dat dragen
kan?
Wie heeft daar in die tijd eigenlijk
veel naar gevraagd? Hanneke had
trouwens geen tijd om met de handen
in de schoot te zitten zeuren. Ze heeft
haar hongerige bengels en t ran tele
kleine meisjes. De sociale voorzienin
gen waren nog niet als nu. Om al die
monden aan 't eten te houden, moei
en er heel wat vreemde wassen ge
daan, heel wat huizen gepoetst en heel
wat grillen van lot en mensen gedra
gen worden.
Verschillende van de kinderen zijn
dood. Anderen getrouwd. En, zoals
men vaak ziet gebeuren, moeder Han
neke is heel alleen gebleven in haar
klein, oud huisje. Een straatarme
moeder kan nu eenmaal beter acht
kinderen onderhouden dan acht kin
deren een straatarme moeder.
Overigens schrikt Hanneke ook wel
terug voor dat inwonen. Want ze is
nogal erg zelfstandig. En ze heeft le
venservaring! ’Dat gaat allemaal goed
voor een kersentijd', zegt ze diepzin
nig en blijft maar stilletjes 'op haar
eigen
’N
Fi
ne
jo
D;
pe
ge
H
de
nc
ve
na
Ee
mi
tig
M
rie
aa
kc
ve
eei
gei
dit
mt
ha
sei
De
ne
ha
ke:
me
no
ter
zie
Of
op
Ha
ma
zijl
’Li
dij
te
vla
je
ma
vo<
Scl
als
’W
sor
ma
tig
He
goi
wa
’Ze
als
hee
sch
ze
bri
De
len
trili
vos
ze i
pra
’W
ter
ker
De
WO!
WOl
gau
Ma
staj
daa
ton
opg
hee
’W
je i
pas
een
jev
goe
hiei
gev
zat
tro:
jou
Hè
Ha
gef
ziel
en
der
mei
woi
klei
har
opg
afw
Ze
er
mei
Dit
Hai
Zot
hen
bin
Ze:
kelt
toe’
pas
doe
zet
ken
fijn
voo
loo,
de.
bijk
C
MOERGESTEL-NIEUWS’ WOENSDAG 23 DECEMBER 199z
Haar huisje ligt nogal achteraf aan
een buitenweg. Als je dat huisje ziet,
kan men er met zijn verstand niet bij,
dat hierin zoveel kinderen groot zijn
geworden, hebben gespeeld en gesla
pen. Hanneke begrijpt het misschien
zelf ook niet meer. Jicht en jaren heb
ben haar kwiek lichaam danig toege
takeld. Maar toch doet ze nog trouw
week na week het werk waar ze, zo
te zeggen, van leeft: ze poetst de kerk.
Het kerkgebouw is niet zo bijzonder
groot en daarom kan Hanneke het
werk aan. Ze schrobt en wrijft met ij
ver en toewijding. De ene maand na
de andere. Het ene jaar na het andere.
Maar het verglijden van de jaren en
het toenemen van de jicht, wordt ook
op het poetsvrouwtje van toepassing,
dat de. geest wel gewillig is, maar het
vlees zwak...
Gelukkig voor het dorp, dat de
pastoor zo’n opperbeste is. Hij kan
wel eens erg uit zijn slof schieten en
besteedt misschien wat al te veel tijd
aan zijn rozentuin maar overigens is
hij een ingoeie, vaderlijke man. En hij
heeft evenveel belangstelling voor de
oude vrouw die zijn kerk proper
houdt, als voor de elegante echtgenote
van de burgemeester of de zéér hoog
hartige wederhelft van de notaris...
En hij krijgt zo stilaan in de gaten dat
het kerkpoetsen Hanneke bitter zwaar
begint te vallen.Er moet een jongere
kracht komen. Maar Hanneke kan
haar bescheiden weekloontje niet mis
sen.
Een echte aalmoes zal ze nooit aan
nemen want het mensje heeft zo haar
eigen fierheid... De pastoor is echter
vindingrijk en komt op een idee.
Op de eerste de beste vergadering stelt
hij het kerkbestuur voor de oude
poetsvrouw na de jarenlange trouwe
dienst een pensioentje uit te betalen.
Het dorp is vrij welvarend, de kerk
niet zwaar belast en de pastoor meent
dat een pensioen voor Hanneke er
heel best af kan.
Maar... al meent de pastoor dat nu,
één kerkmeester is vierkant tégen het
voorstel. En die kerkmeester is toeval-
twintig jaar is ze toen getrouwd met
een vlotte vent die met al zijn vlotheid
een luilak en een dronkaard werd, een
zatlap eerste klas. Eeq,oom van haar
moet ook nog ’ns gezeten hebben we
gens diefstal...
Dat en alles wat er nog zo als franje
aan en omgehangen wordt, vertelt de
statige bleke moeder van de kerk
meester haar zoon.
Dat het lief snuitje en mooi figuur van
het destijds jeugdig Hanneke voor
boerin Bouwman - die heel haar le
ven erg rijk en lelijk was - reden is ge
weest tot vinnigste jaloezie, wordt
daar wijselijk nooit bij gezegd.
Gelukkig voor Hanneke is Bouwman
nog niet zo lang kerkmeester. Anders
had hij haar waarschijnlijk al veel eer
der laten ontslaan. Want er is nog een
andere reden waarom Bouwman zich
aan het poetsvrouwtje ergert.
En dat zijn haar kleren. Beter gezegd,
de kleur van haar kleren, ’t Moet toe
gegeven worden, Hanneke draagt
kleuren in de meest gewaagde combi
naties. ’t Lijkt wel of ze een hekel
heeft aan rustige, stemmige tinten.
’Blijf van mijn lijf met ratten- en mui-
zenkleren’, zegt Hanneke en ver
schijnt genoeglijk in ouderwetse maar
fleurige spullen. Een vrolijk gebloemd
schort strikt ze tevreden over een bont
gestreepte blouse en groene rok. Dat
is nu eenmaal zo’n eigenaardigheid
van dat Hanneke.
Er wordt wel eens goedmoedig mee
gelachen maar daar kan ze tegen. Als
ze in de kerk bezig is, kijkt ze vaak
rond naar de heiligenbeelden tegen de
pilaren en muren. Die dragen kleren
en mantels van klaprozenrood en hel
derste bremgeel. Van puur goud en
schuchter violet. En van lichtend
blauw dat pas uit een zomerhemel
lijkt geknipt.
Zoiets montert een mens op, als je er
naar kijkt, meent Hanneke. En ze
zegt voldaan: ’Ik kleed me niks bon
ter als zullie allemaal!’
Als zijn eerste voorstel stug is afge-
ketst, lanceert de pastoor een tweede:
geef de oude vrouw een helpster. Dan i
kan ze het lichtere werk doen.
Maar ook hier is kerkmeester Bouw-
man tegen. Waarom twéé personen
betalen als één het af kan? Als dat i
lastig mens niet bij een van de kinde- I
ren kan inwonen - dééd ze het maar I
dan waren wij er van af - dan wordt
ze doodeenvoudig armlastig.
De pastoor kan niet alles weten van
zijn parochianen. Maar dit weet hij i
wel: Hanneke werkt zich liever dood
dan te leven van de publieke liefda
digheid. Hij zegt dan ook in ronde
woorden wat hij er van denkt. ’Die l
zijn kop niet volgt, heeft er geen’, zeg
gen de Limburgers. Bouwman, de
kerkmeester heeft een kop en hij volgt
die! Hanneke krijgt ontslag en geen
pensioen.
Maar ook het spreekwoord van de
wal-in de sloot raken is niet voor niets
in de wereld gekomen. De kerk
meester en zijn oude moeder hebben
het ondervonden.
De pastoor spreekt eens vertrouwelijk
met Fien, zijn huishoudster. En ze
worden het er over eens dat Fien best
wat hulp in huis kan gebruiken. Er
zijn allerlei kleine werkjes en tijdro
vende wissewasjes die men graag aan
een ander over laat. Na dat gesprek
gaat de pastoor Hanneke opzoeken.
Hij vindt haar in de tuin, want het is
een prachtige Meidag. Heel het
ouderwets tuintje geurt van prille zo-
mersheid. De blauwe regen bloeit en
op hoge stengels staan bont en feeste
lijk de tulpen. En midden tussen al die
bloei zit Hanneke op een groene bank
en naait de zoom van een geel en
bruin gestreepte rok.
De pastoor prijst de malsheid van het
gras en de uitbundige kleuren van de
tulpen. En dan vertelt hij over Fien,
die het veel te druk heeft en er zo
graag een vertrouwde hulp bij had.
Of Hanneke Fien uit de nood wil hel
pen en haar dagen voortaan op de
pastorie doorbrengen?
Het oude vrouwtje is eerst heel be
duusd... Zij, Hanneke, wordt waar
dig gekeurd om zogezegd tweede huis
houdster te worden op de pastorie?
Och, och! Ze heeft nog wel zo zitten
piekeren over de toekomst! En nu
komt ze zo in eer en aanzien op haar
oude dag! Een betrekking op de
pastorie... Onze Lieve Heer is goed
met haar... och, wat is Hij toch goed
met haar!
De pastoor neuriet als hij teruggaat
naar huis, zo monter heeft hem de
kinderlijke vreugde van dat oud Han
neke gemaakt.
Dankbaar en fier doet het vrouwtje
al daags daarna haar intrede. En al
is ze oud en stijf van de jicht, Han
neke zou Hanneke niet zijn als Fien
al niet na de eerste week had gezegd:
’Hanneke, mens, ik kan je niet meer
missen!’
Schuin tegenover de pastorie ligt het
statig huis van de kerkmeester, met
bijgebouwen en magazijn want hij
heeft ook een graanhandel. En als
Bouwman en zijn moeder zich vroe
ger misschien drie keer per week er
gerden aan Hanneke’s kleurige kle
ren, nu doen ze dat minstens tien keer
per dag. Want de vroegere poets
vrouw woont nu tegenover hen en
gaat ’s avonds pas tegen donker naar
haar huisje terug! Het gebeurt zelfs
dat Hanneke, in het volle besef van
haar nieuwe waardigheid en pron
kend met een schel benopt kleed, de
kerkmeester opendoet als deze op de
pastorie moet zijn.
Dat is moeilijk te verkroppen. En als
het twee keer achter elkaar gebeurt,
spreekt Bouwman er de pastoor over
aan.
De pastoor zwaait met een breed ge
baar alle bezwaren weg.
’Kom kom kom. Maak je geen zorg.
Bouwman. Ons goed oudje is als ge
knipt voor dit werk. Fien wil haar niet
meer missen’.
De kerkmeester stoot met zijn voet
nijdig de grote witte poes weg die
langs zijn been wil strijken. Hij houdt
niet van dieren als ze geen geld op
brengen.
’Als geknipt zegt u! Voor werk op een
pastorie? Nou pastoor, dan weet u er
minder van dan ik. Neem me niet
kwalijk. Mijn moeder heeft 't mens
in haar jonge jaren gekend. Daar kan
ik u een boekje over opendoen’.
De pastoor frutselt met een lucifer in
zijn pijp. En omdat de geestelijke niks
vraagt, gaat Bouwman maar verder:
’Een onecht kind heeft ze gehad,
pastoor! En is later blijven hangen
aan een dronkelap en vechtersbaas.
Die heeft haar met het hele stel laten
zitten en is hier of daar gekrepeerd...
Toen is ze met haar hebben en hou
den hierheen gekomen, omdat het
huisje en lapje grond voor een krats
te krijgen waren. En haar familie, me
neer pastoor, daar moet ook een
steekje aan los zijn. Ik kan u praten
over een oom van haar... Dat was een
dief. Jawel! Die heeft gezeten....’
In de spreekkamer van de pastorie
hangt een groot schilderij en daar
i staat de kerkmeester juist voor. Het
gastmaal bij de Farizeeër. De schrei-
1 dende Magdalena aan de voeten van
1 Christus... Haar wordt veel vergeven
omdat ze veel heeft liefgehad...
Daar had Bouwman naar kunnen kijri
ken. Hij had er een ander mens door
kunnen worden.
Hij kijkt er niet naar. Tenminste niet
bewust. De woorden van het onder
schrift kent hij van zijn kinderjaren
af. Dat woorden behalve vorm en
klank ook een geest hebben, een le
vend hart, ontgaat hem ten enen ma
le.
Hij denkt er nu alleen aan dat het een
schande is die bont toegetakelde kriel
kip door de pastorie te zien lopen als
of ze er thuis hoort. Men moet zich
ook nog glorieus door haar de deur
laten openen. Wat verbeeldt ze zich
wel, dat lelijk oud scharminkel.
Opnieuw en met klem protesteert hij
tegen het te werk stellen van een per
soon als ’die oude Maassen’ op de
pastorie.
De pastoor is een lange man maar nu
schijnt hij nog een tikje te groeien.
Zijn gezicht gaat rood worden. Hij
neemt een grote asbak op en zet die
met zo’n verwoede zwaai weer neer,
dat de as naar alle kanten stuift en de
keurige kerkmeester met zuinig ge
zicht zijn jas gaat afkloppen.
’Laat nu toch al die oude geschiede
nissen rusten. Als Hanneke werkelijk
lichtzinnig is geweest, weten wij dan
of ze in later jaren niet bitter hard
heeft geboet? Gun die arme vrouw
een goede oude dag, gun haar ook
haar hebbelijkheden. Ze grijpt als een
kind naar kleuren, Bouwman. Lach
daar toch om kerel. Met wat humor
kom je een heel eind verder dan met
al die zwartkijkerij... Steek verdorie
een sigaar op en lach’.
Maar Bouwman lacht helemaal niet.
Hij voelt zich gekapitteld als een
schooljongen. En dat heeft hij
tenslotte te danken aan die oude
Maassen. Die weet fijn te flemen bij
Fien en de pastoor...
De kerkmeester heeft nooit zo’n gloei
ende hekel gehad aan de kleine poets
vrouw als na dat gesprek met de
pastoor!
Naarmate de zomer verstrijkt gaat
Hanneke er beter uitzien. Ze blijft wel
broodmager maar het lijkt toch of
haar klein rimpelgezicht zich meer
ontspant en nu zie je eigenlijk pas
goed welk een mooie donkere ogen
dat Hanneke nog heeft.
’Ik heb nooit zo’n mooie zomer ge
had’, zei ze, als ze samen met Fien het
fruit voor de inmaak schilt. ’En nooit
zo’n goed leven’.