7.
I
I
Schepens Tweewielers
Koude schotels
’N ONVERGETELIJKE DAG...
1e Kerstdagmenu’s a f 42,50,- en f 47,50
Kindermenu f 17,50
dat regelen ze prima bij
Wilt u tijdig reserveren?
Menu’s op aanvraag verkrijgbaar.
per persoon
’Si
NU OOK WEER VOOR DE KOMENDE FEESTDAGEN:
Harry en Peet
van Brunschot
Harrie en Peet en medewerkers wensen u
fijne feestdagen en alle goeds in het nieuwe jaar!!!
Namens alle medewerkers van
de zaak met de vele
aanbiedingen en de nèt Iets
betere service!
Rootven 43
5066 AV Moergestel
Tel. 04243-1405
Oisterwijkseweg 19-21, Moergestel, Tel. 04243-1282
Kerkstraat 21Oisterwijk, Tel. 04242-17326
’s Maandags gesloten
Onze overheerlijke
Wel graag tijdig bestellen!
bedankt al zijn klanten
voor het getoonde vertrouwen
tijdens het afgelopen jaar.
en wenst iedereen
prettige kerstdagen
en een gelukkig 1991
met veel fietsplezierl
'MOERGESTEL-NIEUWS’ WOENSDAG 19 DECEMBER 1990
Het wonder
De dichter was een dromer en hij hield zich niet
graag bezig met huishoudelijke beslommerin
gen. Gelukkig deed een slim en zorgzaam buur
vrouwtje dit wel, anders het het er die kerst
nacht slecht voor hem uitgezien.
e dichter stond op en keek door de tu-
letjes naar de straat. De sneeuw leek
groen-blauw in het koude maanlicht.
Alles was stil en bevroren. Hier en
daar werden lampen aangestoken in
D
de huisjes. De ramen tekenden zich als oranje
vakken af tegen de zwarte gevels. ’Kerstmis,’ zei
de dikke dichter gapend. Hij borstelde z’n don
kere pak af, trok een zware ulster aan en stapte
naar buiten in de krakende sneeuw. De kerst-
vervo/g op pagina 11
’Ik heb je avondeten meegebracht. Erwtensoep
met kluif. Ze begon de mand uit te pakken. ’En
dit,’ zei ze trots, ’is iets bijzonders. Een plum
pudding, die ik zelf voor je heb gemaakt, omdat
dat bocht van de koekbakkers niet deugt. De
rum moet er nog overheen. Die heb ik zolang in
een goed schoon medicijnflesje gedaan. Morge
navond, op het feest, zullen we hem aansteken en
opeten. Maar ik wil je wel alvast zeggen, dat het
iets heel bijzonders is.’
De dichter glom van plezier. ’Ik heb in eeuwen
geen brandende plumpudding gehad met Kerst
mis,’ zei ie.
De plumpudding stond vastberaden en solide op
een grote ronde schaal en glimlachte. ’Ik zal ’m
zolang voor je op de bovenste kastplank zetten,’
zei het vrouwtje. De kast was een hoekkast zon
der deur. Ze was van binnen helblauw ge
schilderd.
’Dat kleurt goed bij mijn teint,’ zei de pudding
tevreden. Het medicijnflesje met de rum giechel
de zachtjes voor zich heen. ’Lach niet voor je
tijd,’ zei de plumpudding. ’Er kan van alles ge
beuren. Dat zei het vrouwtje beneden in de ka
mer ook. ’Er kan van alles gebeuren. Jij koopt
maar cadeautjes en kaarsen of ’t niets is. Maar
ben je in een ziekenfonds? Heb je geld opzijge-
legd voor een nieuwe hoed?’ En: ’Als je brand
krijgt, sta je op straat!’ Het potkacheltje loeide
plotseling uitgelaten. ’Brand! Brand! Brand!’ ju
belde de vlam. ’Dat ik daar niet eerder aan ge
dacht heb! Nu weet ik wat me te doen staat. Nu
zal je eens wat zien!’
’Ik krijg geen brand,’ lachte de dichter.
’Waarom jij niet en een ander wel?’ vroeg het
vrouwtje. Ze deed de dampende erwtensoep in
een diep bord en zei dat de dichter alles op moest
eten voor het koud werd.
Toen ze een kwartier later met het lege kannet
je terugging, was ’t buiten helemaal donker. De
heilsoldaten zongen drie blokken verder. De ver
roeste lantaren aan het huis van de bakker op de
hoek wierp een witte, glinsterende lichtvlek op
de sneeuw. Er hing een geur van vers brood en
vanille en gebakken bloedworst in de lucht. Een
kar met hulst onder een zwaaiend kaarslantarent
je knerste zacht voorbijDe kinderen waren al
lemaal binnen om te eten. ’Vrede op aarde!’ zon
gen de heilsoldaten tegen het derde blok, maar ’t
klonk nu een beetje vals, want ergens in de buurt
zong een verkouden bedelaar hetzelfde lied, al
leen met langere rusten, om te luisteren of ie niet
de voetstappen van een agent hoorde naderen
door de straat.
’Die jongen is veel te goed,’ zei het vrouwtje te
gen haar koffieblad. ’Als ie mij niet had om voor
’m te denken...’ Ze staarde over het groenplu-
chen tafelkleed en glimlachte. Bij het roodplu
chen tafelkleed, in de kleine, warme kamer met
de versierde boom, schreef de dichter verzen over
liefde en rozen, tot ie indommelde en droomde
van erwtensoep.
ie nacht, zonder dat iemand het merk
te, sprong de boze vlam uit de potka
chel en sloop heel zacht door de don
kere kamer naar de kerstboom. ’Wat
wilt u?’ vroegen de spierwitte kaarsjes
stug. ’We zijn fatsoenlijke jongedames. We wen
sen geen omgang met een licht iemand als u.’ De
vlam trok haar oranje schouders op en ging met
een onverschillig gezicht zitten op de cadeautjes
onder de boom.
De kaarsjes gluurden voorzichtig tussen de don
kere takken door naar beneden, waar de vlam
zich nijdig zat te maken op eën pruikje asbests-
neeuw, dat zelfs niet smeulen kon.
’Wat wilt u?’ vroegen de kaarsjes weer.
’Brand,’ antwoordde de vlam kort.
’Dat is slecht,’ zeiden de kaarsjes meteen. ’En
iedereen moest juist goed zijn met Kerstmis, en
kalkoen eten, en ’vrede-op-aarde’ zingen.
’Wat geeft dat nou, goed zijn voor zo’n paar da
gen!’ zei de vlam minachtend. ’Bovendien, wie
zegt je dat brand slecht is? Brand is lekker, en
warm, en dansend, en mooi...’
’Mooi is slecht,’ zeiden de kaarsjes, waarna de
vlam begreep dat ze geen hersens hadden, alleen
maar een pitje, en waarna ze uit een ander vaat
je begon te tappen. Ze zei dat ze gekomen was
om de dikke dichter te straffen voor z’n zonden,
en meer in het bijzonder voor z’n verkwisting. Ze
schudde haar glinsterende, doorzichtige, blauw
rode hoofd en wees met een boos gebaar naar de
cadeautjes aan haar voeten. ’Knikkers!’ riep de
vlam. ’En prentenboeken, een haarlinten, en
banket, en poppekleren! Of er niets ernstigere is!
En boekjes met spelletjes en raadsels! Wat moet
ie die kinderen spelletjes leren. Laat ie ze liever
bedelen leren, daar hebben ze wat aan in hun la
ter leven! De hele wereld gaat overhoop. Sint Ni-
colaas is geruïneerd. Oud- en Nieuw ligt op ape
gapen. Maar hij eet rustig z’n erwtensoep, en
komt aandragen met spelletjes en rommel! Die
man moest zich schamen! Ik walg van z’n licht
zinnigheid!’
De vlam rilde en zweeg.
Van zoveel heilige verontwaardiging hadden de
kaarsjes niet terug. De vlam leunde tegen het
dennestammetje en gaf ongemerkt een knipoogje
tegen het vuur van het openstaande potkachelt
je, dat de boom in een rossige gloed zette.
De lange, schijnheilige gezichten van de kaarsjes
keken plechtig. ’Wat een zegen,’ zeien ze, ’dat
wij niet in zo’n man z’n schoenen staan. Ons be
taamt slechts dankbaarheid. We hebben onszelf
niet gemaakt.’
et potkacheltje stond fel rood. Het
pufte van benauwdheid. De koperen
ketel, die de dichter er bovenop had
gezet, was bijna aan de kook en maak
te vreemde jammergeluiden, wat een
eigenaardigheid is van ketels onder zulke omstan
digheden. De dichter trok z’n stoel naar het
vuur, zette z’n voeten op de kachelplaat en
luisterde naar de wind, die de sneeuw hoog op
woei tegen de vensterbanken. Het was een kou
de dag geweest. In de half-nette straat zongen nu
heilsoldaten om een carbidlamp en een met den-
negroen versierde pan. Ze zongen kerstliederen,
en het was de bedoeling dat er geld in'de pan zou
komen, maar er kwam alleen maar sneeuw in,
want er was niet meer zo heel veel geld in de half-
nette straat. ’Vrede op aarde’, zongen de heilsol
daten. ’Ach ja, waarom niet?’ mompelde de dik
ke dichter. Hij stond op en draaide de vlam van
de koperen hanglamp boven de tafel hoger. Toen
zag je ineens niet meer de sneeuw en de koude
straat, maar de kamer met de gebloemde gordij
nen, de blauwe melkkan met hulst, het roodplu
chen tafelkleed, het gloeiende, blazende potka
cheltje, en... de boom.
De boom stond tussen de twee kleine ramen, Hij
was versierd met vergulde denneappels, met
glinsterende poppetjes en beestjes, met rode en
zeegroene slierten geknipt papier, en met vijfen
twintig starre, spierwitte kaarsjes. En morgena
vond, kerstavond, zouden de buurtkinderen naar
al dat moois komen kijken, ze zouden slemp
drinken en kerstkrans eten en liedjes zingen bij
het schorre orgeltje naast de deur.
En daarna zou de uitdeling zijn van de cadeaut
jes, die in hoge stapels onder de boom lagen. ’Je
ruïnieert je toch feitelijk, jongenlief, zei het
vrouwtje van de overkant. Ze was stil weer bin
nengekomen. Er lagen sneeuwvlokken op haar
gebreid, zwartwollen kapje. Ze keek met een nij
dig ouwemensengezichtje naar de cadeautjes on
der de boom. Toen zette ze haar mand op de
grond en hing haar omslagdoek te drogen op een
stoel bij het vuur.
’Dat is zo,’ zei de plumpudding op de kastplank.
De vlam kronkelde omhoog langs de dennestam.
Ze fluisterde links en rechts tegen de kaarsjes.
’Gunst, gunst,’ zeien die, ’we wisten niet, dat de
dichter zo slecht was.En de vlam vertelde weer
verder, maar heel zacht, want leugens zijn veel
meer waard als je ze fluistert. ’Nou’, zeien de
kaarsjes eindelijk, ’een fijne meneer!’ en ze lach
ten vinnig. ’Zeker, zeker. We zullen je helpen.
We doen er een goed werk mee. We zullen voor
z’n straf alles verbranden, de cadeautjes, de ka
mer, het hele huis...’
De vlam glimlachte voldaan. ’Ik wist wel,’ zei ze,
’dat jullie verstand in je stearine hebt. Ik ga nu
maar zolang. Straks kom ik terug, als de dichter
naar de nachtmis is...’ Toen huppelde ze weg
over het roodbruin gestreepte karpet, en ver
dween in de potkachel.
Buiten sloeg de sneeuw tegen de ruiten, maar
binnen was het gezellig en warm. De koperen ke
tel zong met kleine, theatrale uithaaltjes. Het ka
cheltje mompelde wat in zichzelf als de stukken
hout en steenkool met zachte geluidjes lager zak
ten. De dichter droomde iets hardop, over rum.
Het leek alles heel vredig in de door het vuur ver
lichte kamer.
Pagina 9
was, dat ze sputterend met hun vleugels de asbest
van de takken begonnen te klapperen. Toen dat
klaar was, werd het engeltje met de grootste vleu
gels naar de kastplank gestuurd om het medicijn
flesje met rum te halen, dat ze moest uitgieten
over de zilveren ster van Bethlehem, in de top
van de boom. En ondertussen vlogen twee ver
gulde vogeltjes in een grote papieren kapel (een
groene met paarse stippels) alsmaar heen en weer
tussen het potkacheltje en de boom om vonken
over te brengen, die ze dan op aanwijzing van de
kaarsjes verstopten tussen de donkere takken.
Een glazen trompet begon op z’n eentje een som
ber wijsje te blazen. ’Zo gaat Japie naar de blik
sem toe.De boom luisterde even en scheen na
te denken.
Toen ineens hielden de vergulde vogeltjes op met
heen en weer vliegen. Het engeltje met de groot
ste vleugels zei een lelijk woord en morste de rest
van de rum over een toverbol, waar alles meteen
weer af droop. ’Dat we daar niet eerder aan ge
dacht hebben,’ riep een suikervis. ’Als er brand
komt, gaan wij er immers allemaal aan! Ik zal
eerst smelten, en dan word ik een karamel, en
dan... niets!’ en toen kreeg ie het te kwaad met
z’n zenuwen en lamenteerde verschrikkelijk over
z’n geboorteland, dat ie nooit meer terug zou
zien. En alle poppetjes en diertjes van de boom
huilden en jammerden plotseling door elkaar, al
leen twee chocolade kerstmannetjes gingen ver
beten door met roulette spelen aan een zenuw
achtig ronddraaiend kransje van fondant. De
schemerige, warme kamer was nu ineens vol
armzalige geluidjes. De vlam in het kacheltje
knetterde om het lawaai te overstemmen. De
wekker op tafel stond op middernacht.
Toen begonnen de kerstklokken te luiden. De
klank dreef kristallig door de vorstlucht.
r was eens een vlam met verkeerde be
doelingen. Ze danste door de wereld en
probeerde kwaad te doen, heel erg veel
kwaad. Maar zoals het dikwijls gaat,
kreeg ze nooit de gelegenheid om nu
eens echt, voluit slecht te zijn. Ze sprong gedwee
van het ene sigareopstekertje naar het andere.
Het gestroomlijnde, oranje lichaam met het klei
ne tintelende, robijnrode hoofd, huppelde over
miljoenen lucifers naar miljoenen pijpen, heen en
terug, nu hier, dan daar. Ze liet keukenfornuizen
gloeien, en haarden, en de grote vuren van de fa
brieken; ze brandde keurig netjes hele nachten in
olielampjes, in waxinepitjes en in lantarentjes bij
opengebroken straten, tot ze tenslotte terecht
kwam in het potkacheltje van de dichter.
De dichter was geen gewone, magere, vergeeste
lijkte dichter, maar een gemoedelijke, dikke
man: iemand die ’s morgens havermout voor
zichzelf kookte, en z’n brood at met de boter vijf
centimeter dik er bovenop. Soms bakt ie panne-
koeken, en soms botjes, en soms - met ouwejaar
- oliebollen. Maar meestal kwam z’n eten in een
mandje van de overkant van de straat, waar een
klein, oud vrouwtje woonde, dat z’n moeder nog
had gekend.
Dat vrouwtje beschouwde hem nog steeds als een
jongen. Ze gaf hem standjes omdat ie uitging
zonder bouffante, ze stopte z’n sokken, ze zei dat
’t een schande was ’zo ondoordachtig als ie dee’.
’Je moet aan de toekomst denken, jongen,’ zei
ze. ’Je moet je huishuur wegleggen in een potje,
en je belasting, en je begrafenisfonds...’
Na een tijdje verzorgde ze al die dingen voor
hem. Ze zei ook’ ’Je moet sparen. Je wilt toch
hogerop. Maar de dikke dichter, die al bijna vijf
tig was, wilde helemaal niet meer hogerop; hij
was volmaakt tevreden in z’n kleine huisje, waar
ie leefde van adressen schrijven en verzen maken.
’Nou goed’, zei het vrouwtje, ’dan niet hogerop.
Maar zorg in vredesnaam dat je blijft die je bent.
Die jeugd van tegenwoordig laat alles maar op z’n
beloop! Er kan een mens toch immers wat over
komen;..’, waarna ze zei dat ze het tenminste wel
wist, en dat ze een mooi cadeautje voor hem had
met de kerst.
’Ik heb slaapsokken nodig’, zei de dichter.
’Goed. Slaapsokken ook,’ knikte het vrouwtje,
en toen had ze haar grijsgeruite doek omgeslagen,
en was de straat overgestoken naar haar huis om
naar 't eten te kijken.
De dichter keek haar na. ’Ik heb feitelijk ook
nieuwe pantoffels nodig...’ mompelde ie. ’Enfin,
een volgende keer.’ Hij krabde achter z’n oor,
stopte een lange Goudse pijp en staarde naar de
sneeuw. Hij was kort en dik, met een groot,
rond, rood, kaal hoofd. Hij droeg een jacquet en
een bril, en de kinderen van de buurt (het was
een half-nette buurt) noemden hem ’oom’. Die
kinderen liepen de hele dag z’n huisje in en uit
met sommen die ze niet kenden, met bloedneu
zen, lekke voetballen, en gebroken poppen, wat
allemaal dingen waren waar de dichter erg knap
mee was. Tussen die bedrijven door maakte ie
dan z’n gedichten. Óver libellen en helden, over
de zon, de zee, en de nacht. Stuk voor stuk on
derwerpen, waar iedereen alles al van af weet,
waarom we er ons niet mee zullen berftoeien om
onmiddellijk terecht te komen bij het potkachelt
je, waarin de vlam-met-de-verkeerde-bedoelin-
gen was gekropen, tegen de schemer, via een lu
cifer en een vuurmaker.
w aar in de donkere kerstboom heerste
M grote opwinding. De kaarsjes waren
zich plotseling van hun macht be-
y ^^wust geworden en terroriseerden
hun hele omgeving.
’We willen dit, en we willen dat,’ zeien ze, en ze
dwongen de drie roze wassen engeltjes uit de bo
venste takken naar beneden te komen om de as-
bestsneeuw op te ruimen.
De engeltjes hadden blauwgazen jurkjes en be
weegbare vleugeltjes van gesponnen glas. Ze
deinden beledigd op en neer aan hun elastiekjes
en zeien boos dat ze nog nooit ruw werk hadden
gedaan. Maar wat doe je met je drieën engelen te
gen vijfentwintig opgestookte kaarsjes! Het eind