Q8
J.F.A. van Esch
NEW YEARS NIGHT PARTY
zn
Wij zijn
op Ie Kerstdag
Kerstdisco van 19.30-24.00 uur
Q8 Ruimte voor
nieuwe ideeën
en op
Nieuwjaarsdag
GESLOTEN!!!
Regio-dansavond
met live muziek
om het jaar goed af te sluiten
met live muziek van dansorkest
’Shamrock’
fc
Kerst- en Nieuwjaarsprogramma
Regio-dansavond in kerstsfeer
öopggtd”
Benzinestation
DiSCO van 19.30-24.00 uur
D1SCO van 19.30-24.00 uur
Wij wensen u prettige feestdagen
en een gelukkig 1991
I
9-
Schoolstraat 46
----
Zondag 23 december:
Zondag 30 december:
Tweede Kerstdag, 26 december:
Moergestel
Telefoon 04243 - 1346
Fantastisch bal met optreden van MARCO BORSATO.
Toegangskaarten, inclusief munten, snack en surprise a f 25,
zijn alleen vooraf verkrijgbaar.
Vrijdag 28 december:
Nieuwjaarsnacht vanaf 00.30 tot
Bestuur en medewerkers van ’Den Boogaard’ wensen u
fijne feestdagen en een voorspoedig 1991! A
Zaterdag 22 december:
'S~-
Pagina 11
MOERGESTEL-NIEUWS’ WOENSDAG 19 DECEMBER 1990
k hoop, dat m’n koffiewater niet verkookt
is,’ zei de dichter tegen het oude vrouwtje,
toen ze samen, na afloop van de mis, over de
glinsterende sneeuw naar huis wandelden.
’We zullen die pudding netjes aansnijden. Ieder
een krijgt een stukje. Wat er overblijft is voor
jou.’
’Ho, ho,’ zei de pudding. ’Dat gaat zo maar niet
zonder rum...’
Toen gooide de nachtwacht er een plens over
heen uit de veldfles die ie altijd meenam als ie uit
nachtwaken ging.
De slager leende een groot mes, en het oude
vrouwtje klom met een laddertje tegen de puin
hoop op om de pudding aan te steken.
e dichter heeft z’n huisje weer opge
bouwd en hij heeft een orgeltje en
slaapsokken en pantoffels, net als
vroeger. En hij heeft een gedicht ge
maakt met een brandpolis in de hel
denrol, en hij bakt weer pannekoeken en oliebol
len, maar als ie nu met kerst naar de nachtmis
gaat, doet ie ’t potkacheltje dicht.
En wat de vlam betreft? Die raakte eerst haar
zelfvertrouwen kwijt, en toen kwam ze tot inkeer
en wilde boete doen. Ze brandt nu al maanden
lang stil en bleek, al waskaars in een kathedraal.
ij vlamde prachtig: blauw en paars en
geel. Toen dat voorbij was, werd ie in
stukjes gesneden, en iedereen begon te
eten, behalve de dichter, die met een
verdrietig gezicht op een buurstoepe-
tje zat en naar de maan keek.
’Kijk hier liever naar,’ zei het vrouwtje. Ze wees
naar de plumpuddingschaal, waarop nu alleen
nog maar een klein blikken doosje lag.
’Dat had ik erin gebakken. Voor jou. Doe niet zo
suf.’
De dichter haalde z’n schouders op, krabbelde
een beetje stijf van de kou overeind, greep het
doosje en deed het open. Erin zat een papiertje,
en op dat papiertje stond iets geschreven.
De man begon te lezen. En toen gebeurde er in
eens iets vreemds. Hij zwaaide het papiertje,
gooide z’n brede hoed metershoog de lucht in,
greep het oude vrouwtje en tolde zingend met
haar rond om de berg van as en puin. De nacht
wacht, die proces-verbaal wilde opmaken over
het lawaai, werd meegesleurd. De slager moest
meedansen, en de bakker, en de hele buurt.
’Waarom zijn we nou ineens zo vrolijk?’ riepen
ze allemaal.
’Omdat we plumpudding hebben gegeten? Om
dat ’t Kerstmis is?’
’Omdat ik een papiertje heb gekregen,’ jubelde
de dikke dichter, en het vrouwtje, dat op een ge
schroeid paaltje zat uit te blazen, zei: ’Daar heb
ik maar weer voor gezorgd! Net op tijd. De ar
me jongen was niet verzekerd. Tegen niets. Er
kan een mens toch immers wat overkomen.
Iemand kan toch brand krijgen. Zeg nou zelf.’
w aar onder het kerstvolk in de boOm
heerste grote opgewondenheid.
1 Niets hing er stil, alles futselde en
A y J^draaide en ritselde in angstige af
wachting. ’Het gaat mis,’ zeiden ze
allemaal. ’Ik voel het aan m’n hart.’
Alleen de drie engeltjes waren aanvankelijk nog
wat optimistisch gestemd geweest. ’Ik denk wel
dat wij onsterfelijk zijn,’ zeiden ze tegen elkaar,
maar de plumpudding riep dat ze daar maar niet
te vast op moesten rekenen. ’Dat merk je wel als
het zover is,’ zei ie, waarna de drie engeltjes wan
hopig begonnen te huilen om hun moeder.
’Laten we kalm blijven,’ riepen de kerstman
netjes.
’Speel wat voor ons,’ zei de suikervis tegen het
glazen trompetje. ’Dan zullen wij samen zingen
tot alles voorbij is... Dat doen ze ook als een
groot schip vergaat op zee.’
Het trompetje kende maar één wijsje, dat van Ja-
pie die naar de bliksem gaat, maar ’t legde er dit
keer z’n hele ziel in, en zelfs de ziel van een gla
zen trompetje kan de moeite waard zijn. Tinke
lend en rinkelend zong de kerstboom z’n laatste
lied...
De dennegeur in de warme kamer werd door
dringend scherp. Er kwam een wonderlijke span
ning in de atmosfeer. Langzaam rekten de kaars
vlammetjes zich uit. Ze werden groter en groter.
Hier en daar schroeiden dennenaaiden. Een
droog takje knetterde. Een lucht van smeulend
papier. De schittering van de boom ging schuil
achter een waas van rook. Een ogenblik van on
heilspellende stilte. Toen greep de vlam, boven
in de boom, de zilveren ster. Op dat sein hadden
de kaarsjes gewacht. Ze tuimelden hals over kop
van de takken, en wierpen zich met een woedend
krijgsgehuil op het trillende kerstvolk. Overal
was ineens lawaai, geschreeuw en gekerm. Overal
kleine vlammen, rook en gesis. Het trompetje
blies nog even voor het laatst, en zakte toen met
een tinkelend geluidje in elkaar.
De suikervis was weg. De as van de vergulde vo
geltjes lag verstoven tussen de takken. De kerst
mannetjes roken afschuwelijk naar verkoolde
chocola. De drie engeltjes waren samengevloeid
tot een vormeloos klompje roze was, dat in klei
ne, warme druppels afsmolt en verdween. De
hars van de dennestam knetterde. Het was stik
kend warm in de kamer.
De woedende kaarsjes dansten rond in een zee
van vuur. Nog even zag je het gloeiende skelet
van de den.
Toen ineens was de wereld van de kerstboom
verdwenen, en laaide een grote, oranje vlam gie
rend omhoog naar de balkenzoldering...
vervolg van pagina 9
klokken luidden en luidden. De stad was vol
voetstappen, donkere gestalten en zacht gepraat.
Ook het doffe geluid van paardehoeven op de
sneeuw. Voordeuren die dicht sloegen. ’Geluk
kig kerstfeest. En overal op de hele wereld speel
den alle kerkorgels ’Vrede op aarde’. En overal
woei de geur van wierook en kaarsvet. Óveral het
rood en blauw en groen van hoge, gebrandschil
derde kerkramen als vlammende signalen door
het donker. Overal zacht licht van kaarsvlam
men. Overal mensen die zongen van vrede, vre
de, vrede...
’Wat heb je nu aan een nacht vrede? zei de vlam
smalend, terwijl ze uit het potkacheltje op het
roodbruin gestreepte karpet stapte. ’Zoiets heeft
alleen waarde als het duurt.’
’Niets duurt,’ jammerde de suikervis.
’Pardon,’ zei de plumpudding, ’ik duur. Zonder
rum ben ik onbrandbaar, oneetbaar, onvergan
kelijk. Als beton.En dat is maar goed ook’ ging
ie geheimzinnig voort, ’want ik heb iets heel bij
zonders in mijn ziel. Het vrouwtje dat me maak
te, heeft een blikken dingetje in m’n deeg
gestopt.’
Tn je deeg of in je ziel?’ vroeg de vlam.
’Dat is hetzelfde,’ gromde de pudding. Bemoei
jij je verder niet met me. Aan mij is voor jou toch
geen eer te behalen.’
’Mij een zorg,’ lachte de vlam, terwijl ze met vro
lijke sprongen naar de kerstboom huppelde. Tk
ga hier de hele rataplan vernielen. Ik ga de dich
ter ruïneren. Lekker! Zie jij zelf maar -wat je
doet. Als je niet mee wilt branden, moet je het la
ten. Je bent me werkelijk niet de moeite waard.’
En toen nam ze een aanloop en kwam met een
sierlijke zwaai terecht bij het bovenste kerst
boomkaarsje, dat ze met een toepasselijk woord
aanstak, waarna ze de hele boom doorkronkelde
tot beneden aan toe.
Toen alle vijfentwintig kaarsjes brandden, ging
de vlam zelf even kalm zitten smeulen op een
duif van witte watten om uit te rusten. De kamer
was nu helder licht. In de boom schittterden en
fonkelden de vergulde vogeltjes, de papieren ka
pel, de suikervis, de versierde kerstmannetjes, de
engeltjes in de blauwgazen jurkjes, de glanzen
de rode en gouden bollen, de ster-van-
Bethlehem, de paarlemoeren lovertjes, de zilve
ren draden, en al de andere dingen. Het zag er al
lemaal zo feestelijk en mooi uit, dat je je haast
niet kon voorstellen, dat de boom aan de rand
van de afgrond stond.
De plumpudding ging een beetje verzitten op z’n
bord. Van de kastplank kon ie de hele kamer
overzien. Tk ben benieuwd wanneer de brand
begint,’ dacht ie kalm. De plumpudding kende
eenvoudig geen zenuwen, hij stond kalm en koel
en verheven tegen de helblauwe achtergrond van
de kastwanden.
’Het vriest hard,’ murmelde het vrouwtje in
zichzelf. ’Morgen zullen de kinderen kunnen
schaatsenrijden op het meer. En de maan is zo
wit als karnemelk.’ Toen werd ze ineens weer
praktisch en zei: ’Je moet dubbel ondergoed aan
trekken met dit weer. Een extra flanelletje.’
De dichter knikte verstrooid. In z’n gedachten
had ie even het witbevroren meer in het maan
licht gezien, en was hij nu vreselijk aan het mar
chanderen met z’n muze over de waarde van zo
iets voor een gedicht. Maar z’n muze vond de na
tuur afgezaagd, waarom ie tenslotte alle kunst
verder maar uitstelde tot na nieuwjaar.
’Een extra flanelletje? zei ie.
’Ja. En een kop lekkere warme koffie. We zul
len geroosterd brood maken met suiker en ka
neel. M’n kacheltje zal rood staan. Je moet even
mee naar binnen komen om goed warm te wor
den. We zijn er zo.’
Maar ze waren er helemaal niet zo.
’Wat ruikt ’t hier schroeierig,’ zei ’t vrouwtje.
’Ze hebben houtskool gebrand in het bos,’ zei de
dichter. ’De wind is hierheen. Hij begon harder
te lopen.
Tk kan je niet bijhouden,’ hijgde het vrouwtje.
Toen ze eindelijk op de plaats van het huis aan
kwamen, was het huis weg. Een berg gloeiende
as, wat rook, een paar verkoolde latten...
Het oude vrouwtje sloeg een kruis van schrik. De
dichter staarde met grote, angstige ogen.
’Dat kan niet,’ mompelde ie zacht.
’Dat kan wel,’ riep de vlam, die nog even brutaal
van achter de puinhoop te voorschijn schoot.
’Brand!’ schreeuwde een nachtwacht. ’Brand!
Brand! Brand!’
De dichter had z’n brede vilthoed afgenomen als
of ie aan een graf stond. Het was werkelijk een
ellendig ogenblik. ’Alles is weg,’ zei ie eindelijk.
Tk sta op straat.
Tk ook,’ riep de plumpudding.
’Er staat een pudding op de puinhoop,’ zeien de
mensen, die waren komen kijken. Boven op de
berg as, die wit glinsterde in het licht van de ij
zeren lantaren bij de bakkerij, koel en beheerst,
stond de plumpudding.
Toen het oude vrouwtje hem zag begon ze te la
chen. Ze lachte zo hard, dat alle ruitjes in de
straat rinkelden.
’Dat zijn de zenuwen,’ fluisterden de buren, en
de dichter zei: ’Je hoeft ’t je niet zo aan te trek
ken. Ik ben gezond. Ik kan altijd nog gaan bede
len met een draaiorgel.’
Het vrouwtje hield op met lachen. ’Niets te be
delen,’ zei ze snel. ’Eet eerst die goeie kostelij
ke pudding op. Dan zullen we verder zien.’ De
dichter keek benauwd, z’n hoofd stond op het
ogenblik helemaal niet naar puddingen. ’Ja,
maar.begon ie. Het oude vrouwtje viel hem in
de rede. ’Niets te ja-maren!’ riep ze glunderend.