I I B De Kerstroos K B 1 I 1 1 PAGINA 9 MOERGESTEL-NIEUWS" - WOENSDAG 20 DECEMBER 1989 s door Van den Berckhoudt -X. ’Da’s een mooie, die u daar hebt,’ zegt de man - ’er is veel kans dat die in de Kerstnacht openbloeit, dat hoort eigenlijk, maar zowat niemand weet het meer.’ Grootje kijkt op, een vluchtig rood glijdt over haar gezicht. ’Deze dan,’ zegt ze resoluut. De man noemt de prijs. Grootje talmt even, zuinigheid is haar tot tweede na tuur geworden. Dan betaalt ze en moet het bedrag met veel pasmunt bijeenscharrelen. Terwijl de man de plant zorgvuldig inpakt, kijkt ze in gespannen toe. Als hij haar de pot overreikt, zegt hij: ’Als ie in de Kerst nacht bloeien gaat, mag je een wens doen, die het Christuskind verhoren zal - veel geluk er mee.’ ’Ik weet het,’ mompelt Grootje, ’dank je wel.’ In het huisje zet ze de plant na lang overleg op de vensterbank, waar ’s morgens de zon komt en het verder niet te warm is. Ze vouwt er een schermpje om van papier, om hem te gen tocht te beschutten. Pas dan gaat ze zitten om wat te rusten en warm te worden. Haar verkleumde handen houdt ze boven de kachel, die nu be- Gebogen, verschrompeld, de magere schouders hoog opgetrokken, schar relt ze over de bloemenmarkt. Haar sjofele verschijning valt weinig op en, als een zich vervelende bloemenkoop- man al eens informeert: ’Mot je geen mooie tullepies voor de kerstdagen, Opie?’, klinkt dat meer als een goe dig grapje, dan als serieuze aanprij zing van z’n waar. Want Grootje ziet er niet uit als een klant, die ’tullepies’ kan kopen. Niettemin schudt ze het oude hoofd, waaromheen een zwart wollen doek geknoopt is, zorgelijk en mompelt iets waar niemand op let. Ze dribbelt verder op de afgesleten pantoffels. Ze heeft wèl schoenen - en fatsoenlijke ook - maar die kan ze met dit koude, vochtige weer niet aan, ’t doet te veel pijn aan haar door rheu- matiek verminkte voeten, ’t Kost haar zó ook nog genoeg inspanning langs alle uitstallingen te gaan, maar in haar gerimpeld gelaat staan de ogen helder en pienter. Alleen om de ingevallen mond is af en toe een zenuwachtig trekken, als van beheerst verdriet. Weer schuifelt ze verder - turend langs de kraampjes. Bijna aan het eind der lange rij blijft ze even staan - recht de rug wat, zakt opnieuw voorover - schat de afstand tot waar de gracht een hoek maakt ep de bloemenmarkt ophoudt, ’t Zal vandaag ook wel niet meer lukken, denkt ze mismoedig. Ze heeft wel iets gezien - eergisteren al, maar de bloem was te ver open. Bo vendien was het in een winkel - zo een met een heel grote ruit en Grootje koopt niet graag in winkels met gro te ruiten. Die willen óók betaald zijn, is Grootje’s ouderwetse opvatting. Déér misschien, een nieuw tentje. Ze ziet het vandaag voor ’t eerst - voor zichtig, al bevreesd om op te vallen, gaat ze naar het fleurig geschilderde kraampje toe. De gewone uitstalling. Tulpen in potjes met rood en wit lint versierd. Kaarsen naast een met zil- verpoeder overstoven dennenappel, hulst, mistletoe, dennetakken Ze speurt met half dichtgeknepen ogen in de kleursprankeling, buigt zich nog wat voorover. Nee - ook hier niks - teleurstelling trekt haar mond samen. Met een grote zakdoek veegt ze de tranen, die de vinnige wind uit haar ogen drijft, weg. Ze rilt eens klaps van koud en moeheid. Het meisje achter de schragentafel vraagt haar of ze iets zoekt en het is misschien de vriendelijke klank van de jonge stem, die Grootje het besluit doet nemen over haar wens te spre ken. Ze doet dat niet gauw, want ze is overtuigd dat het verschil maakt in de prijs of ze zegt: ’Wat kost dat din getje daar?’ of ’Hebt u soms dit of dat?’ - Het meisje kijkt haar vriende lijk aan - grote, zachte ogen in een fris, lachend snuitje. Grootje voelt een verwarrend gevoel van tederheid en leed door zich schie ten. Zulke ogen had de jongen ook, toen hij zestien-zeventien was - de jongen ’Nou,’ zegt ze weifelend met een klei ne glimlach - ’ik dacht dat déér een Kerstroos stond,’ haar vinger wijst vaag naar een nóg vager plek ergens achter het meisje. Die wendt zich om, kijkt zoekend rond, ’waar dacht u?’ richt ze zich dan weer tot Grootje. Grootje tuurt scherper, zucht: ’Nee, ’k heb me vergist - ’k dacht heus dat daar een Kerstroos stond.’ ’Nee, die hebben we hier niet - in de winkel wel een paar,’ zegt het meisje en volgt met haar blik een dame, die bij een buurman een grote bos hulst en tulpen gekocht heeft. Ze wordt wat ongeduldig ineens, ’t Zijn zulke ou derwetse planten, die gaan niet meer zo goed - een paar tulpen zijn veel vrolijker - neemt u zoiets - of zoiets, dat is ook erg lief en niet te duur.’ Haar hand houdt sierlijk wat Kerst versiering omhoog. Grootje is blij, dat op dat moment een paar andere klanten de aandacht van het meisje van héér afleiden. Ze trekt zich wat terug, wacht tot de klanten verdwe nen zijn. Dan vraagt ze het meisje het adres van de winkel waar wél Kerstro zen zijn. Ze krijgt het en voor ze weg schuifelt zegt ze tot het jonge ding achter de toonbank: ’k Zal zeggen, dat u me gestuurd hebt.’ Ze ziet niet meer, dat het meisje wat spottend de schouders ophaalt. De gezochte plant is werkelijk in het winkeltje. Een al oude man toont haar zes of zeven planten. Hij vertelt onderwijl hoe het zijn liefhebberij is, er elk jaar een paar te kweken. Hij vindt ze veel mooier dan al dat gedoe met die getrokken bloemen, zegt hij. Liefkozend legt hij zijn stroeve, kromme vingers rond een bloemkelk en toont Grootje de zuiver witte bloem als om haar te overtuigen. Grootje knikt, kijkt en rekent. Van daag de tweeëntwintigste - nog onge veer tweeëneenhalve dag. Nee - van deze is de eerste bloem al te ver open - die daar te veel in knop - die ook - misschien die daar - ja, die - dat zou kunnen -. Ze neemt de pot in haar handen. Be kijkt hem nauwkeurig. Het is moei lijk te beslissen. Beter te veel dicht, dan te veel open, peinst ze nog wei felend. En als het te vroeg of te laat gebeurt - nee, dat mag niet gebeuren - nu niet gint door te branden. Door haar nu ook pantoffelloze voeten trekt een pijnlijke tinteling; in haar knieën, heupen en schouders knaagt rheuma- tiek. In de stilte van het kamertje tikt een oude hangklok monotoon. Langs het venster, waar helder witte gordij nen voor hangen, glijden schimmen van voorbijgangers. Ergens ver weg roept een schip op de rivier. Grootje vouwt de handen in de schoot. Haar blik zoekt de portretten op het pe nantkastje naast de schoorsteen. Haar blik rust op de foto van haar dochter als bruid, haar zoon als soldaat. Die is nu ook getrouwd - heeft twee kin deren. Hij woont ergens in Amerika - ze kent zijn vrouw niet. Hij is al zo lang weg - al tweeëntwintig jaar bij na. Grootje poogt zich hem voor de geest te halen, maar het lukt niet. Tel kens schuift er een ander gelaat voor. Een gelaat dat ze zo goed kent, zo lief heeft - dat van haar kleinzoon, het kind van haar vroeg gestorven doch ter. Anderhalf jaar was hij, toen ze hem bij zich nam. Nu is hij vieren twintig. Hij is bij haar gebleven, toen zijn vader hertrouwde - vijf jaar la ter stierf ook deze. Vanaf toen had ze alleen voor de opvoeding van het kind gestaan - maar ze was er blij om ge weest. Ze had nooit erg veel met den man van haar dochter opgehad en hij van zijn kant, was niet dol op haar geweest. Zijn plichtmatige bezoeken hadden den jongen gegolden, die steeds meer van hem vervreemd was, zodat het voor grootmoeder en klein kind eigenlijk een opluchting was, dat die bezoeken ophielden. Frans was héér kind geweest, meer dan haar eigen, dacht ze wel eens. Wat was ze trots op het fijne, mooie kind geweest - hoe had ze gesloofd en geploeterd om hem netjes te kleden, hem naar goede scholen te sturen. Maar hoe heerlijk was het geweest den jongen met zijn boekentas te zien binnenko men - zijn kus op haar wang te voe len - zijn lachende ogen op haar ge richt te zien - en de vleiende stem te horen, die ’Grootje’ zei. Grootje noemde hij haar, hij was het uit zichzelf gaan zeggen, toen hij een jaar of twaalf was. Grootje had ge daan wat ze kon om hem de armelij ke buurt te doen vergeten. Ze had al tijd een keurig opgeruimd huisje, een nette gedekte tafel voor hem gehad, hoe moeilijk dit soms bij de heel lan ge werkdagen was en gespaard, gespaard voor zijn vacanties, om hem niet te laten onderdoen voor zijn me descholieren. Maar hoe groot was haar geluk geweest, toen hij later, in hogere klassen gezeten, zijn kamera den, meestal jongens uit geheel andere kringen dan waarin hij groot gewor den was, zo frank mee naar huis bracht en haar luid roemde in hun te genwoordigheid. Grootje peinst en peinst. Herinnering doet haar flauw glimlachen - dan zucht ze - en dan waren daar de meis jes - ach, de meisjes Grootje staat op. Neemt van het kast je een grote foto. Een mager, fijn ge zicht - hoog voorhoofd, waarover een lok donker haar weerbarstig krult - een mond, waarom iets als een spot tende glimlach zweeft en grote, lich te ogen, waarin zowel vrolijkheid als melancholie is. Lang kijkt de oude vrouw naar dit zo bekende en raad selachtige gezicht. In haar stijgen vra gen. Kende ze dezen jongen, dezen man werkelijk goed, of is het maar in beelding... Wat was er in hem omge gaan? Vroeger toen hij hier thuis was, vrolijk of stil, maar schijnbaar altijd goed gezind. En daarna, toen hij in haar ogen zo knap en wereldwijs op eigen vleugels was gegaan, wat wist ze eigenlijk van hem? - En wat ging er nü in hem om? - Haar handen, ruw van werk en krom van rheumatiek, klemmen zich om de lijst - Frans - Franske, mijn jongen, fluistert ze en het is of de klank van de bekende naam de spanning verbreekt, die haar beangstigde gedachten hadden opge roepen. ’Frans,’ zegt ze nog eens, als vraagt ze iets. Dan zet ze het portret weg, draait zich om en kijkt naar de beken de, ontnuchterend vertrouwde dingen rond zich. ’Kom,’ zegt ze tot zichzelf, kom, kom,’ en klimt moeilijk de steile trap op. Voor het keurige bed blijft ze staan, slaat de sprei iets terug - strijkt over het kussen - hier heeft hij zoveel jaren geslapen - als klein kind, allengs groter. Dikwijls heeft ze naar zijn slapend gezicht gekeken, waarin de mond altijd wat spottend en droe vig was. Dan had hij zo ver weg gele ken - zo onbereikbaar - zo onbereik baar voor Grootje’s zorgen en moei te en liefde. Ze kijkt nog eens of al les in orde is. Vanavond - of anders morgenavond, zou hij komen - een paar uur maar, had hij geschreven. Misschien kon hij blijven slapen - mis schien. Zachtjes sluit ze de deur, als sliep in de kleine, ordelijke kamer de jongen, die al lang uitgevlogen was. Beneden neemt ze uit het penantkastje enkele kranten. Langzaam verscheurt ze ze en gooit de snippers in de ka chel -. ’Nu Grootje, steek nu alle kaarsen aan - daar op het kastje bij Moeder’s foto - daar in de Kerstboom - daar bij het raam en allemaal die op de ta fel staan. Zo - en nu moet je zingen, Grootje, net als vroeger en dan gaan we samen eten - net als altijd met kerstmis.’ Frans staat midden in de kleine ka mer en kijkt met lachende ogen, hoe Grootje’s bevende hand doet wat hij verlangt. Tk word oud’, zegt ze verontschul digend. ’Oud, jij Grootje, ik heb nooit iemand gezien, zo flink als jij. Hoe oud ben je eigenlijk? Drieëndertig of drieënzestig? Ik kan het niet zien.’ Hij tilt haar op, schrikt van het geringe gewicht en zet haar voorzichtig weer neer. Grootje lacht, trekt voor de spiegel haar japon recht en schikt het kraagje netjes met moedwillig wat nuffige gebaartjes, terwijl ze zegt: ’Je weet heel goed, dat ik drieënzeventig ben.’ ’En zo koket als een jong meisje, foei’ grapt Frans. ’Maar je bent keurig, oudje, als altijd.’ Innig nemen zijn ogen haar op - even glijdt er een scha duw over zijn lachend gezicht - dan lacht hij weer. ’Kom Grootje, nu moet je zingen, dat heb je beloofd.’ Hij schuift een stoel aan bij de tafel. ’Nee, nee Fransje,’ hakkelt Grootje, ’dat - gaat - niet meer. Dat - gaat - nu heus - niet. Kom, ik zal je nog een kopje thee inschenken en laat ons dan gaan eten.’ ’Je bent niet echt blij, al doe je zo,’ zegt hij als ze aan tafel zitten. Tk ben wel blij, heel blij, dat je er bent - maar... datje nu... zo lang...’ Grootje is plotseling haar tranen niet meer meester. ’Vijf jaar,’ snikt ze. Haar gebogen figuurtje schokt. Ze buigt het gezicht voorover in de han den. Door de dunne grijze haren ziet hij de schedel glazen. ’Kom nu,’ hij springt op buigt zich over haar heen, neemt haar kleine ge zichtje tussen zijn handen en de wan hoop in zijn ogen verbergend door ze te sluiten, zegt hij: ’Het kunnen er ook vier zijn - en ja - er is toch ook een kleine kans, dat het niet door gaat, maar daar moet u niet op reke nen - het zou een wonder zijn. Ik - heb nu eenmaal getekend. Ze heft haar natte ogen naar hem op. ’En vannacht - vannacht vertrek je al. Enne... hoe is het daar?... op dat schip?... kun je daar een beetje wen nen?... zou je het halen?... ik... ik...’ ’Grootje, nu heb ik hel en hemel be wogen om een paar uur hier te zijn - om je te laten zien hoe sterk, gezond en vrolijk ik ben - wat zijn nu vier, vijf jaren? En nu grien je als een klein kind. Moet ik nu jou op schoot ne men? Moet ik nu jou gaan vertellen, dat we flink moeten zijn, enzovoort? Kom, lach tegen me, je zult geen zor gen hebben, ik laat mijn geld hier, bij jou, je bent gemachtigd.’ Hij werpt een chequeboekje op tafel, ’neem er van wat je nodig hebt, alles desnoods, ik zal daarginds op dat schip niets no dig hebben’ -. Grootje grijpt het boekje. Tk zal het voor je bewaren,’ zegt ze, ineens kalm. ’Misschien heb je het nodig la ter. - Hoe heet dat schip?’ laat ze er dan op volgen, als om op een ander onderwerp over te gaan. ’De Neptunus, geloof ik,’ zegt hij luchtig. ’Proost, Grootje, op ons weerzien. ’De Neptunus’, zegt Grootje naden kend, ’die is toch niet binnen?’ ’Hoe weet je dat, lees je tegenwoor dig kranten, Grootje?’ Hij heft, ge schrokken, zijn hoofd op. Maar ze ontkent lachend en geeft een soort verklaring voor haar toevallige ken nis omtrent uit en binnen zijnde sche pen. Ze fleurt weer zichtbaar op, is weer de montere, optimistische Grootje van altijd. Maakt plannen voor de tijd dat Franske weer terug zal zijn en maakt grapjes over haar rheumatiek. Ook zingt ze met haar dunne stem nog een Kerstlied en dan roept ze Frans naar het venster. ’Weet je nog wat dit is?’ vraagt ze en geeft hem de Kerstroos in de hand. ’Wel, wat aardig, Grootje, een Kerstroos!’ ’Ja, een Kerstroost’, knikt ze. ’Net als vroeger, maar ’t is ons nooit gelukt hem in de Kerstnacht bloeiend te krijgen, wel?’ ’Nee, ons niet, mij wel eens, vroeger, lang voor je geboren werd.’ ’En is je wens vervuld, Grootje?’ Hij vraagt het dringend, hoopvol bijna. Grootje knikt, neemt voorzichtig de plant van hem over en zet hem be hoedzaam terug op de vensterbank. ’Ja’, zegt ze, ’ik vroeg het Kerstekind een dochter -’ Ze zwijgen beiden, kij ken elkaar aan, de kleine gebogen oude vrouw en de jonge man. Dan glimlacht Grootje en hem recht in de ogen kijkend, zegt ze zachtjes: ’- en ik kreeg haar en ben vele jaren erg ge lukkig geweest met haar. Daar zal ik altijd dankbaar voor blijven. En door haar kreeg ik jou en daar ben ik vele jaren gelukkig mee geweest... en ik zal dankbaar blijven.’ Er stromen nu tranen over haar gezicht, maar ze blijft glimlachen... ’En jij, mijn jon gen, moet dat ook zijn... en als het heel erg nodig is, ontbloeit er in de Kerstnacht voor de arme mensen wel eens een Kerstroos en God doet een wonder...’ ’Geloof je dat heus, Grootje?’ vraagt hij ontroerd. Ze knikt alleen en gaat voort te lachen met haar tandeloze mond. ’Vraag dan of het schip-’, hijgt hij. Ze legt haar hand op zijn mond. ’Stt... niet spreken’. Als ze zich naar de tafel wendt, grijpt hij haar bij de schouders en zegt plotseling bleek en bevend: ’Grootje, waarom zijn niet alle vrouwen als jij, waarom?’ ’Dat zou niet goed zijn, mijn jongen, ook het kwaad is nodig om het goe de te kennen’. Er wordt luid op de deur geklopt. Beiden heffen het hoofd op. ’Mijn kameraden’, zegt Frans haastig. ’Laat ze maar binnen, als je wilt tenminste’. Grootje kruimelt wat brood op de tafel. ’Liever niet’. Hij gaat naar de deur, spreekt een paar woorden met iemand die buiten staat, komt dan weer bin nen. Grootje staat nu heel rechtop. Haar mond beeft verraderlijk. Ze kijkt zon der een woord te zeggen naar Frans, die zijn jas aanschiet, zijn hoed op een stoel legt en met zijn andere hand door het haar strijkt. Dan haalt hij diep adem. Dag-’, zegt hij en wuift naar de din gen rondom. Komt dan naar Groot je toe, legt zijn handen op haar schou ders, kijkt in haar heldere ogen. Weerbarstig valt een donkere krul over het hoge blanke voorhoofd. Om zijn mond geen spot - ’Dag, Frans’, zegt ze helder - iets te hoog wellicht. Tk zal je niet weerzien misschien - vijf jaar - en ik ben oud - maar,.’. Nu legt hij zijn hand op haar mond, met zijn andere wijst hij op de Kerstroos - ’als ze bloeit in de Kerstnacht - wens dan dat ik spoedig voor altijd bij jou mag zijn.’ Hij laat haar los - Ze wankelt even, blijf dan zo staan, haar blik op de plant. Toen Frans met zijn gezellen aan het einde van de smalle straat was geko men, greep een van hen zijn pols en klikte er iets omheen. ’Dank je’, zegt Frans, ’dat je het niet eerder deed’. ’Als de baas je op je erewoord vrij heeft gelaten om afscheid van dat oudje te nemen, mocht ik die vijftig meter tot hier ook wel barmhartig zijn’, bromde de man. ’Ze is niet eens aan de deur geweest’, zegt de ander en steekt een sigaret op. ’Waarvoor bromt die jongen’? vraagt de ene rechercheur aan zijn collega, nadat Frans binnen gebracht is. ’Medeplichtig in een moordzaak - een vrouwengeschiedenis - zonde van de knul’, bromt de ander. ’Hoeveel?’ ’Vijf jaar, geloof ik, maar hij schijnt een kans te heben op vrijspraak in ho ger beroep’. ’Weet dat oudje niks?’ Hij slentert tot bij de deur van het lokaal zijn colle ge achterna. ’Nee, hij zegt tenminste van niet - leert ook nooit vrouwen kennen - nou, tabeh -’. ’Zonde van de knul - saluut.’ De plant staat op tafel. Ter ere van het Kerstekind branden alle kaarsen. Grootje zelf is slordig. Uitgeput van het lange wachten en de grote span ning. De kachel brandt fel, een ketel water zorgt voor waterdamp in de at mosfeer. Lang heeft Grootje getwij feld wat het zijn moet - wat de jon gen vroeg of - maar sedert een uur is ze zeker. Het is volkomen stil en als de eerste bloem zich ontplooit, kort nadat de klokken de Kerstnacht heb ben ingeluid, bidt ze fluisterend... vrijspraak..

Kranten Regionaal Archief Tilburg

Weekblad Moergestels Nieuws | 1989 | | pagina 9