Van de os, die eens ooit heel héél gelukkig
zou worden....
I
I
i
i
I
Een oorspronkelijke kerstlegende
3
"MOERGESTEL-NIEUWS" - WOENSDAG 21 DECEMBER 1988
8
PAGINA 9
5
Een oorspronkelijke kerstlegende
II.
En toen gebeurde er plotseling iets
heel wonderlijks. Het was alsof de he
mel ’n ogenblik straalde in het puurste
licht en tegelijk was de lucht vol van
nooitgehoorde muziek en uit het mid
delpunt van de uitspanning daalde een
verblindend heldere ster neer, die
rusten bleef boven een onaanzienlij
ke stal aan het eind van de weg...
’Dit is een wonder!’ juichte de kleine
Caspar. Maar Natanaël stond strak
voor zich uit te staren. ’Daar,’ zei hij
’die stér! Ze staat boven de stal, waar
ik de os heb ondergebracht! Kom, we
moeten erheen!’
En met haastige schreden snelden zij
derwaarts. ’Mijn God!’ riep Natha
nael, plotseling, ’misschien is de
kaars, die ik in de stal achterliet, om
gevallen en staat de boel daarbinnen
in brand. Laten we ons toch haasten!’
En sneller nog spoedden zij zich voort
en toen zij eindelijk de stal bereikt
hadden, wierp Nathanael met een
driftig gebaar de deur wijd open...
Moeder, als we vader eens tegen gin
gen vanavond’, stelde de kleine
Caspar zijn moeder voor. Maar moe
der schudde het hoofd en zei; ’Maar
jongen, hoe krijgt ge het in uw hoofd
zoiets voor te stellen. Ge weet hoe va
der is, ais hij uit de herberg komt. Hij
is nog niet thuis geweest van het land
en de os heeft hij bepaald ergens on
dergebracht. Dié moet hij dan óók
nog halen... Het beste is, dat gij gaat
slapen...’
Maar, Caspar was déze keer niet van
zijn stuk te brengen: ’Hebt ge al ge
zien, moeder, hoe vreemd licht en stil
het buiten is. Er zitten wonderen in
de lucht, moeder, en om die wonde
ren te zien, wil ik een pak slaag van
vader graag riskeren! Kom, we
gaan...’
’Maar, zult ge dan onderweg niet van
vermoeidheid in slaap vallen, mijn
jongen?’
’De herberg bij het bruggetje’
’De weg naar de herberg bij het brug
getje waar vader wel zal zijn, is kort,
moeder, en als we terugkomen kan ik
op de rug van onze os zitten...’
Moeder was al overwonnen en samen
stapten ze de wonderlijk stille en hel-
’Dat is juist het wonderlijke’, zei de
os. ’Mijn baas ontziet zich zelf niet
óók zijn eigen zoontje tot bloedens
toe te mishandelen, maar ge zult die
jongen nóóit één lelijk woord over
zijn vader horen zeggen en als hij, nu
en dan, als zijn vader niet thuis is, bij
me in de stal komt, dan herhaalt hij
altijd die woorden, die hij tot mij zei,
toen Nathanaël mij van mijn tweede
baas kocht: ’Ééns zul je héél, héél ge
lukkig worden, lieve os!...’
’Wonderlijk’, zei zacht de ezel, ’wer
kelijk héél wonderlijk... Weet ge’,
vervolgde hij peinzend en hij ging wat
dichter bij de os staan, ’weet ge, dat
Maria mij méér dan eens bijna woor
delijk hetzelfde in de oren heeft ge
fluisterd...’
’Wie bedoelt gij met Maria?’ wilde de
os weten.
De ezel bracht zijn kop vlak bij die
van zijn vriend en er was een bijzon
der warm accent in de klank van zijn
stem, toen hij zei: ’Maria is de goede
Vrouw van mijn goede baas Jozef...’
En toen, naar boven kijkend, waar
een gat in het dak van de stal was,
waar doorheen men de hemel kon
zien: ’Kijk toch eens naar die sterren
vriend! Hebt ge ze óóit zó helder zien
schitteren en was de stilte van de na
tuur ooit zó intens?’
Maar de os was klaarblijkelijk weer
in somber gepeins verzonken en
bromde: ’Als het maar niet de stilte
is, die aan de storm voorafgaat! Aan
stonds komt mijn baas en ik voel nü
al de slagen van die harde knuppel op
mijn schoften!’...
’Wees stil’, fluisterde de ezel, plotse
ling’ ik hoor gerucht. ’Daar zullen
misschien Maria en Jozef zijn...’
’Als het mijn baas is, zal ik me dit
maal niét laten mishandelen. Dat
zwéér ik!’ zei de os en zijn stoere li
chaam kromde zich voor een felle
aanval...
Maar toen ging zacht de staldeur open
en Maria en Jozef traden binnen,
’want daar was voor hen geen plaats
geweest in de herberg’ en zo waren zij,
vermoeid en ten einde raad, terugge
keerd naar de stal, waarin ze die mid
dag hun ezel hadden ondergebracht,
zoals dit te doen gebruikelijk was bij
mensen, die van verre kwamen.
Ziet ge wel, Maria’, zei Sint Jozef,
’daar is een kribbe en daar is stro...’
En toen, de os gewaarwordend: ’En
warempel, onze ezel heeft gezelschap
gekregen!’
Zó moet het zijn, Jozef’, zei zacht,
Maria, ’zó moet het zijn: ...Een os en
een ezel,... wat stro en een kribbe...
Mijn ziel verheft de Heer, Zijn Naam
zij hoog geprezen in eeuwigheid...’
En toen baadde daar plotseling die
stal in een zee van uitbundig licht, dat
van alle kanten tegelijk scheen te ko
men en zonder schaduw of wisseling
was. En de stal, met de wijde hemel
hoog daarboven, was vol van de al
lerschoonste muziek en engelenzang.
En Sint Jozef en de os en de ezel
knielden, als éérsten, neer voor het
kind, dat rustte in de gezegende
schoot van de zoete moeder Maria...
lichte avond in.
Maar op enige afstand van de herberg
gekomen hoorden zij groot gerucht
van boze, ruziënde stemmen, nu en
dan onderbroken door de val van een
zwaar voorwerp...
Moeder Sara’s hart kromp ineen bij
de gedachte, dat haar man daarbin
nen misschien in een hevig gevecht ge
wikkeld was. Hij was immers altijd zo
driftig en men mocht hem geen stro
breed in de weg leggen.
Maar, toen zwaaide daar in één keer
de deur van de herberg open, een
zwaargebouwde man stapte onvast
naar buiten, maar vóór hij de deur
achter zich sloot, schreeuwde hij,
kwaad, naar binnen: ’Ge zijt een ge
mene gierigaard. En van nü af zet ik
géén stap meer in jouw herberg!’
Toen viel de lange deur met een har
de smak achter hem dicht.
Het was Nathanaën, die daar stond:
zijn breedgeschouderde gestalte stak
fel af tegen de witte achtergrond van
het besneeuwde lage dak van de her
berg. Nog éven scheen hij te dralen,
of hij opnieuw naar binnen zou gaan,
maar toen stapte hij resoluut, zij het
lichtelijk-onvast, het bruggetje op.
Caspar was nog maar een paar pas
sen van hem af, toen hij zei: ’Wij zijn
hier, vader, moeder en Caspar.’
Nathanaël vloekte binnensmonds en
zie toen bars: ’Wat doen jullie nou
weer hier. Denkt ge soms, dat ik de
weg zélf niet kan vinden?’ Sara
trachtte hem te sussen.
Het was zo’n wonderlijke avond, va
der, dat Caspar en ik besloten u een
eindweegs tegemoet te komen...
Was Nathanaels tegenzin iets gezakt
of leek het maar zo? In ieder geval zei
hij, véél minder onvriendelijk: ’Een
wonderlijke avond, zegt ge, vrouw?
Ja, het is me de wonderlijke avond
wel. Daar buiten misschien, maar
daarbinnen had ge het mee moeten
maken.’
’Hebben ze u geslagen?’ ’vroeg Sara
bezorgd. ’Daar ben ik zélf bij,’ zei
Nathanaël. Tk bén niet geslagen,
maar ik héb geslagen, en, misschien
sla ik die vent nóg wel eens, als ik hem
hier of daar mocht tegenkomen...’
’Wat is er dan gebeurd?’ wilde Sara
nu weten.
’Wat er gebeurd is?’ herhaalde Na
thanaël, driftig, de vraag van zijn
vrouw. ’Stelt u voor, die stinkende
herbergier heeft onderdak geweigerd
aan een arme man en vrouw, die voor
de volkstelling hierheen gekomen wa
ren en die, na heel de stad te hebben
rondgezwalkt, eindelijk bij hem aan
kwamen. En waarom? Enkel en al
léén, omdat die mensen arm waren,
arm zoals wij, Sara, en wie weet mis
schien nóg armer. Ge had die man
moeten zien, Sara, zoals hij bad en
smeekt om hem en zijn jonge vrouw,
die bovendien nog in gezegende om
standigheden verkeerde, desnoods een
plaatsje in de stal te geven! Maar
dacht ge, dat die gierigaard en zijn
feeks-van-een-vrouw er wat voor
voelden? Ze scholden de twee arme
lieden de huid vol en zetten ze aan de
deur! Nou, en toen ben ik opgespron
gen en ik heb die twee de waarheid in
het gezicht geslingerd en als het aan
mij had gelegen, had ik in die herberg
géén stuk heel gelaten...’
’En weet ge waar die twee arme men
sen nu gebleven zijn?’ vroegen Sara
en Caspar bijna tegelijk.
I
Goeienavond. En... zijt ge eindelijk
wakker’ vroeg de os aan de ezel, die
naast hem stond, in die oude stal in
de buurt van Bethlehem.
Ik wens u evenzeer een goeien avond,’
zei de ezel en hij knipperde, nog iet
wat slaperig, met zijn ogen, die
moesten wennen aan het licht van de
kaars, die op een uitstekend stuk balk
stond te branden. ’Ja,’ vervolgde hij
toen, als wilde hij zich tegenover de
os verontschuldigen, ’ik was klaarblij
kelijk in slaap gevallen... Och, hoe
gaat dat, als ge alléén bent en het is
stil om u heen...’
’Wat ge maar stil noemt,’ bromde de
os. Het schijnt, dat ge een gezonde
slaap hebt, vriend, daar ge niet eens
het gesakker van mijn baas gehoord
hebt, toen hij me hier een kwartier ge
leden binnen bracht.’ En op vriende
lijker toon vervolgde hij: ’Stond ge
hier al lang?’
De ezel kneep één van zijn ogen dicht
en liet een zacht gebalk horen. ’Zou
ik dit niet eerder aan moeten vra
gen?’ In ieder geval was ik hier het
éérst.’ Toen knipperde hij weer met
zijn ogen en vroeg: ’Wat doet die
kaars eigenlijk hier?’
De os schudde, onverschillig, zijn
kop. ’Die heeft mijn baas daar neer
gezet en hij heeft vergeten ze uit te
doen vóór hij naar de herberg ging.’
De ezel liet het wit van zijn ogen zien,
toen hij vroeg: ’Dan is die baas van
u bepaald een welgesteld man?’
De os had wel kunnen brullen van ple
zier over zo’n onnozele vraag, maar
aangezien zijn kop niet naar lachen
stond, als het over zijn baas ging,
vroeg hij alleen maar: ’En waar leidt
ge uit af, dat mijn baas een welgesteld
man moet zijn?’
’Omdat,’ zei de ezel zacht, ’omdat
mijn baas in ieder geval nog niet eens
een kaars rijk is, zoals ik hem daar
straks zélf tegen zijn vrouw heb ho
ren zeggen.’
’Lieve hemel!’ zei de os, die nu inte
resse in het geval begon te krijgen,
’dan moet gij toch wel een allebekla-
genswaardigst leven hebben bij zulke
straatarme mensen!...
De ezel keek zijn makker van terzij
de aan. ’Hoe oud zijt ge?’ vroeg hij
toen. De os stampte met één van zijn
achterpoten op de vloer.
Tk moet zeggen,’ bromde hij, 'dat het
moeilijk is met u een regelmatig ge
sprek te voeren! Wat heeft mijn leef
tijd nu met deze zaak te maken?’ En
met zijn kop in de hoogte vervolgde
hij: ’Zó te zien, ben ik minstens even
oud al gij en ik heb mijn ogen altijd
goed de kost gegeven in het leven, als
ge dat soms bedoelt!...’
De ezel legde vertrouwelijk zijn kop
in de nek van de os.
’Het was helemaal mijn bedoeling niet
u te beledigen, vriend,’ zei hij. Tk
dacht alleen maar, dat ge, ondanks
uw flink postuur, nog erg jong waart,
omdat ge veronderstelde... nou ja,
dat arme mensen altijd kwade en on
gelukkige mensen zijn...’
Ts dat dan niét zo?’ interrumpeerde
de os en hij trok een eigenwijs gezicht.
’Natuurlijk is dat niet zo,’ ging de ezel
rustig voort. ’Neem mijn eigen geval:
Mijn baas en zijn vrouw zijn heel,
héél eenvoudige werkmensen, die de
eindjes nauwelijks aan elkaar kunnen
knopen, zoals de mensen dat plegen
te zeggen, maar die mensen zijn zó
goed voor mij, dat ik voor geen hon
derdduizend zakken haver met welke
ezel ter wereld zou willen ruilen...’
De os zuchtte zó diep en zó lang, dat
de ezel er zijn oren van stijl schrok.
’Ge zit bepaald in grote zorgen,
vriend,’ zei hij vriendelijk.
’Als ik u dat allemaal vertellen
moest,’ zuchtte de os en men kon aan
zijn stem merken, dat het huilen hem
nader stond dan het lachen. Maar,
toen barstte hij ineens heftig los: Tk
haat de mensen, ik haat ze allemaal!
Het zijn beulen, stuk voor stuk, ze
deugen voor geen haar!’
’Ge moogt om één mens niet alle
mensen haten,’ zei de ezel, eenvoudig.
Maar de os stampte, snuivend, op de
grond: ’Eén mens? Ik spreek hele
maal niet over één mens! Ik heb drie
bazen gehad en ze waren alle drie vrij
wel hetzelfde. Ik heb voor hen ge
werkt, zó hard als ik maar kon, maar
als dank kreeg ik weinig eten en slaag,
slaag, dat ik oud ben geworden vóór
mijn tijd!’
Even was het stil in de stal, maar toen
Herman de ezel, wijsgerig: ’Vreemd,
vriend, héél vreemd. Wij, ezels, heb
ben de naam nogal eens koppig en
balsturig te zijn, waardoor we de
mensen soms buiten zichzelf brengen,
maar bij mijn weet zijn jullie, ossen,
altijd heel schappelijke beesten ge
weest.’ De ezel had werkelijk mede
lijden met zijn vriend en stak dat niet
onder stoelen of banken. ’Ge schijnt
het wel erg getroffen te hebben,
vriend’ zuchtte hij. ’Als ik soms iets
voor u doen kan...?’
De os was klaarblijkelijk, na deze
woorden van de ezel, wat milder
gestemd, en vervolgde op gewone
toon: ’Ach, wat zoudt gij voor mij
kunnen doen?... Tenslotte zijt ge óók
maar een dier, zoals ik, en moet ge
het óók tegen de mensen afleggen.
’Maar’, en de os bracht zijn bek dicht
bij het oor van de ezel: ’ik zie toch wel
in, dat ge de eerste de beste niet zijt
en dat ge tenminste een hart in uw lijf
hebt, iets wat ge niet van alle dieren
- laat staan van de mensen! - kunt zeg
gen. En om u een eerlijke waarheid
te zeggen, begrijp ik feitelijk niet
goed, wat me de laatste tijd overko
men is. Als ik het nu in vertrouwen
vertel, zult ge het dan vóór u
houden?’
De ezel likte de os, vertrouwelijk,
langs zijn nek.
Tk mag dan al grote óren hebben’, zei
hij, ’maar mijn mond praat ik niet
voorbij!’
De os schraapte zijn keel en vervolg
de, zacht-fluitend: ’Ge moet dan we
ten, dat mijn twee eerste bazen van
géén kanten deugden. Het waren ver-
schikkelijke mensen, bij wie ik geen
goed kon doen en die me van de vroe
ge morgen tot de late avond op slaag
tracteerden. Over hen praat ik verder
liever niet. Maar goed, toen ik dan
nog bij die laatste baas was, kwam er
op een goede dag een klein jongetje,
dat Caspar heette, het erf op, waar ik
stond. Dat jongetje werd met mij van
het eerste ogenblik af de beste maat
jes. Hij zei allerlei lieve dingen tegen
me, streelde mijn kop, bezorgde me
de lekkerste hapjes, kortom, ik dacht
ineens in de zevende hemel terecht te
zijn gekomen.’ De stem van de os
klonk véél opgewekter dan eerst; het
was hem aan te horen, dat alléén de
herinnering aan dat alles hem deugd
deel. - ’Goed’, vervolgde hij toen,
’dat bleef zo een paar weken. En toen
kwam de kleine Caspar op een dag
met zijn vader, Nathanaël, het erf op
gestapt. Nathanaël ging met mijn
baas het huis binnen en Caspar kwam
naar mij. En héél dicht met zijn
mondje bij mijn oor, fluisterde hij mij
toe: ’Jij moet je geen zorg meer ma
ken, lieve os, want mijn vader koopt
jou en aanstonds nemen wij je mee
naar huis en je zult eens ooit héél ge
lukkig, luister je’, zei hij, ’héél geluk
kig worden.’ De os wachtte even; hij
moest klaarblijkelijk iets wegslikken.
’Ge kunt u voorstellen vriend’, ging
hij toen verder, ’hoe blij ik op dat
ogenblik was. Op zulke momenten
betreur je het wel eens maar een dier
te zijn, dat zo moeilijk zijn dankbaar
heid kan uiten.’ Maar toen zakte de
stem van de os weer plotseling: ’O,
hoe is alles nadien verkeerd gelopen!’
zuchtte hij. ’De eerste weken ging het
inderdaad goed en ik heb werkelijk
toen gedacht dat er een keerpunt in
mijn leven gekomen was. Maar, daar
na kwamen allerlei plagen mijn baas
Nathanaël vervolgen. Hij kreeg een
paar misoogsten, op een nacht brand
de zijn stal af en ik was het enige
beest, dat men nog met moeite kon
redden, de Romeinse bezetting draai
de tot overmaat van ramp de be-
lastingschroeven nauwer aan, kort
om, mijn baas, die tóch al niet tot de
rijksten behoorde, was binnen een
jaar een arme man. En... op zekere
dag is hij het op een drinken gaan zet
ten; hij zit nu avond aan avond in de
herberg, verdrinkt en verdobbelt zijn
armoe en als hij dan ’s avonds dron
ken thuis komt, werkt hij op mij zijn
boosheid uit...’
Even hing er een beklemmende stilte
in de stal.’
’En de kleine Caspar dan?’ vroeg
toen, zacht, de ezel, die door het ver
haal van zijn vriend diep geschokt
was.
En zie, daar waren dan die Man en
die Vrouw, daar was ook het Kind,
en daar waren de ezel en de os en het
was alles zó eenvoudig en zó wonder
lijk tevens, dat hun monden, de
spraak weigerden, maar hun harten
heftiger en heftiger begonnen te klop
pen. En de man en de vrouw en het
kind knielden deemoedig neer bij de
kribbe, waarin het Kind lag en ze
wisten niet eens, dat zij schreiden van
geluk...
Maar, toen was het Nathanaël, die het
eerst zijn spraak herkreeg: ’Dit moet
u van mij aannemen’ zei hij, hortend
tot Maria, en hij schoot zijn met die
ren vel gevoerde overjas uit. ’Leg dit
op de voetjes van Uw Kind en zeg mij
alstublieft, waarmee wij u nog méér
van dienst kunnen zijn. Wij wonen
immers hier dichtbij en het is vlug
gehaald.’
Maar, toen kreeg hij zijn os in het
oog. ’Wij zullen die os direct meene
men naar z’n éigen stal, want hij
hoort hier natuurlijk niet thuis. ’De
ezel evenwel is niet van mij.’
De os, die met zijn warme adem het
kleine Borelingske stond te koesteren,
spande even zijn spieren en keek hul
peloos de kleine Caspar aan.
Maar toen nam Maria het woord en
haar stem klonk als zoete muziek: ’De
ezel is van ons, beste man, maar laat
ons zolang óók de os, want ge moet
toch zelf óók zien hoe wij zijn dien
sten hier op prijs stellen.’
Nathanaël kreeg een kleur en stond er
wat bedremmeld bij, toen hij zei: Tk
heb hem altijd als een slechte os be
schouwd, want sinds hij bij ons
kwam, werden we voortdurend met
rampen bezocht... Ik zou zo zeggen,
houdt gij hem voorgoed en wees er ge
lukkig mee...’
Heb dank, goede man, voor alles wat
ge voor ons hebt gegeven,’ zei Maria.
En zij streelde de os over zijn ruwe
kop.
En het was op dit moment, dat de ezel
zacht een soort gebalk deed horen, al
thans zo leek het de mensen, die daar
bijeen waren. Maar in werkelijkheid
sprak de ezel in zijn eigen taal zijn
makker toe, aldus: ’Zo ziet ge, dat die
kleine Caspar gelijk had, toen hij
voorspelde, dat gij nog eens ooit,
héél, héél gelukkig zoud worden.’
Ik kan nóóit in mijn leven gelukkiger
worden!’ antwoordde de os en er viel
een dikke traan uit zijn grote ogen,
juist op de hand van de kleine
Caspar...
Ja, die Caspar, die later, vele jaren la
ter, één der ijverigste leerlingen van
Jezus werd. Maar, dat is een apart
verhaal, dat zal ik u later wel eens ver
tellen...
5®