De tocht van Perjan door de Kerstnacht
Emigranten in de Kerstnacht
Een wonderlijk kerstverhaal...
Een Kerstverhaal uit Frankrijk
'1
B
-<
i 1
i
^30
PAGINA 11
"MOERGESTEL-NIEUWS" - WOENSDAG 16 DECEMBER 1987
I
P.V.K.
de vreselijkste nacht van zijn leven
was begonnen.
I
aan het hoofdeinde en wachtte gedul
dig of hij de ziel van de herder kon
meenemen. Na deze zware inzinkin
gen opende hij de fletse ogen en
luisterde naar de roerloze stilte die
rond zijn schaapskooi stond. Zwaar
en zwijgend.
Dagen en nachten zweefde hij tussen
leven en dood. Soms jankte de hond
zacht en akelig of klauwde met zijn
silte weer over de besneeuwde hei.
De koorts klopte en bonkte in z’n sla
pen, koude rillingen beefden over het
uitgemergelde karkas.
Lag hij nu dagen of weken al dood
ziek in zijn tochtige hut?
Perjan wist het niet. Uren achtereen
zonk hij weg in ’n diepe bewusteloos
heid, ’n bleke doodskleur lag over zijn
mager gezicht. Dan stond de Dood
Eindelijk, eindelijk stond hij uitgeput
op de drempel van de kerkdeur. Met
’n laatste krachtsinspanning liet Per
jan de zware kerkdeur in de hengsels
draaien en dan rees hij recht, fier en
groot als ’n boom uit de bossen.
Het licht van honderden kaarsen
overglansde zijn rijzige gestalte zoals
hij daar in de omlijsting van de go-
thische deurboog stond.
Zijn lantaarn rustte in de rechterhand
en de baard krulde wild over de scha
penvacht. Nog eens haalde hij diep
adem, zette de herdersstaf tikkend op
ae stenen tegels en schreed vooruit.
Vreemd en bang weken de kerkgan
gers uiteen en door de rij van men
sen ging hij naar de Kerstkribbe.
Tranen liepen over zijn rimpelige
wangen in het flakkerende licht van
de kribbe. Hijgend en hortend nader
de de herder het einde van de reis,
ademloos sleepte hij zich verder en z’n
glanzende ogen braken in ’n snik toen
hij voor de kribbe knielde.
In de kerstnacht overleed op de pasto
rie de herder Perjan, die in de warm
te van het geloof was teruggekeerd.
Snel was het leven weggezonken uit
het roerloze lichaam en op het wasse
gezicht bleef een hemelse glimlach
achter.
derstemmen en een eenvoudige
priester aan ’t altaar, net een herder
van Bethlehem. Het was alles o zo
eenvoudig maar indrukwekkend juist
door die simpelheid.
Zij zaten te kijken naar die oude her
der der parochie, toen hij na het
Evangelie op de preekstoel stond. Al
les verstaan wat hij zei, konden zij
nog niet, maar toch begrepen ze dat
hij het gebeurde te Bethlehem ver
haalde. Als hij wees op het kribbet
je, dan richten zich al de ogen daar
heen en in stilte voelde men als het
ware het beven dier eenvoudige har
ten van dankbaarheid jegens die Gro
te God die een klein kind werd en zich
het eerst vertoonde aan de eenvoudi-
gen dezer aarde.
Een heldere kinderstem zong voor de
consecratie, terwijl de torenklok het
signaal gaf, dat het grote ogenblik na
derde: ’Les anges dans les campag
nes’, ’de engelen in Bethlehems vel
den’ zo mooi, zo indrukwekkend, als
of een engel zelf uit de hemel was ge
daald en het blijde gebeuren opnieuw
verhaalde aan deze eenvoudige men
sen.
Dan rinkelde de altaarbellen. De
koster trok aan het klokketouw,
plechtig en zichtbaar doordrongen
van het gewicht van de functie, die de
ze hernieuwde nederdaling van Gods
zoon verkondigde over de heuvels en
dalen der omgeving. Nu verscheen
boven het hoofd van de priester de
witte hostie en bogen zich alle
hoofde..
Tl est né le divin Enfant’, ”t Is gebo
ren ’t Goddelijk kind’ jubelde daar
na het koortje voor in de kerk en een
ouwe boer achteraan neuriede het
zachtjes mee. Die boerkes. Zij ston
den daar onwennig te kijken achter de
kerk in hun stijve Zondagse kleren.
Hun geloof had niet meer de vurig
heid van dat van hun voorouders,
maar het was er nog, diep in hun ziel.
In deze nacht kwam het weer boven
en steeg naar hun lippen in een een
voudig nederig gebed als dat van de
tollenaar.
Bij de communie schoven de mensen
zachtjes naar voren of maakten eer
biedig plaats voor anderen, die voor
bij wilden. Hun armen kruisten ze
over hun borst. Als de jonge boer met
zijn vrouw op hun plaats waren terug
gekeerd trilde het geluk door hun zie
len. Samen met hun God voelde ze
zich tot alles in staat. Zij wisten het
zeker, ze zouden hun toekomst vin
den hier, zij zouden de schat van hun
geloof bewaren en misschien mogen
meewerken door hun toekomstige ge
zin om het vele goede en schone dat
ze in dit land nog vonden te bewaren
en te doen toenemen.
Drie maanden woonden zij nu in
Frankrijk, hij de stoere jonge boer
(uit de Gelderse achterhoek) en zijn
vrouw. Hun verkering had lang ge
duurd. Er kwam maar geen uitzicht
en telkens als er een sprankeltje hoop
op een boerderij oplichtte, doofde het
weer evenvlug uit.
Er waren zoveel gegadigden.
Op een zondagavond - hij was die
middag stiller geweest dan gewoonlijk
- vroeg hij haar voor zijn vertrek:
’Als ik naar Frankrijk ging, zou je me
durven volgen?’
Die vraag kwam niet onverwachts, zij
wist hoe hij met die gedachte rond
liep. Ze had er veel over nagedacht,
wat ze doen moest en ervoor gebeden
had ze, om licht.... om licht.... voor
zichzelf en haar lieve jongen, die zijn
stevige gespierde armen hier niet ge
bruiken kon en niets liever wilde dan
werken voor haar en een gelukkige
toekomst opbouwen voor hun gezin.
’Zou je me durven volgen?’ die woor
den bleven heenklinken door al deze
gedachten en het was eruit voor ze er
erg in had:
’Met jou durf ik best!’
Zo waren ze dan vertrokken, gepakt
en gezakt als echte landverhuizers op
een triestige najaarsdag na enige we
ken te voren in ’t huwelijk te zijn ge
treden. Ook in hun harten scheen de
zon niet, ’t was of de mist van buiten
daar was doorgedrongen. Ze wisten
dat de toekomst hun heel wat ontbe
ringen brengen zou.
Nu was het kerstnacht, hun eerste in
Frankrijk en zij zouden samen naar
de nachtmis gaan. Op tien minuten
afstand lag het kerkje van de heuvel.
Als ze gearmd, stilzwijgend voortgin
gen, begon plotseling in de verte het
klokje te luiden. Een ontroering voer
door hen heen. Zij dachten aan de
kerstklokken van vroeger thuis. Neen
zó mooi hadden ze toen niet geklon7
ken, als dit kleine klokje, dat eeuwen
lang reeds de mensen uit dit schone
land naar de nachtmis riep. Zo net of
het een levend wezen was, of er een
ziel in zat, die verhaalde van Kerst
nachten uit vroeger tijden, toen nie
mand uit de hele buurt ontbrak op het
feest.
Vanuit het dal zagen ze in de verte de
ramen van het kerkje oplichten, en op
de wegen, die erheen klommen, de
donkere silhouetten van kerkgangers,
eenvoudige mensen uit de boerderij
en verspreid in het dal.
Als ze binnenkwamen in het kerkje
waren er reeds veel mensen, allen
gestoken in hun beste kleren. De boe
ren droegen een zwart pak, dat muf
rook en straks weer opnieuw zou wor
den weggeborgen in de grote kist in
de hoek van het slaapvertrek. Zij ro
ken naar knoflook en zure wijn. Veel
vrouwen droegen een zwarte kanten
sluier als hoofddoek. De meisjes ke
ken naar eikaars nieuwe japonnen en
de jongens weggekropen tussen de
mannen achteraan, gluurden tussen
de rijen door, naar de fleurige groep
zangeressen, vooraan rond het har
monium.
Als het torenklokje twaalf had gesla
gen, verscheen daar de oude pastoor
als een patriarch met zijn lange witte
baard. Net een Sinter Klaas, hadden
ze lachend tegen elkaar gezegd, toen
ze hem voor het eerst zagen. Zijn klei
ne glinsterende oogjes konden je zo
doordringend aankijken, maar tege
lijk spraken ze van de goedheid van
zijn priesterhart.
Midden in de kerk hing een lang klok
ketouw en als eindelijk de priester,
voorafgegaan door zijn koorjongens,
naar het altaar schreed, greep de
koster het vat met zijn grote knokeli-
ge handen en gaf met de torenklok het
teken dat de plechtigheid beginnen
ging. Zij moesten er telkens weer naar
kijken naar deze zonderlinge man.
Voor een jaar of dertig moest hij uit
Italië gekomen zijn. Hij had een kop
als een roverhoofdman. Met zijn ge
zin woonde hij vlak bij de kerk. Zijn
vrouw en kinderen waren voorbeeldi
ge Christenen. Hij zelf had in zijn
uiterlijk iets behouden van de woest
heid der streek waaruit hij voor
tkwam. Tot voor kort was hij het, die
onder de mis voor de pastoor de col
lecte deed. Maar nu was hij van dat
ambt ontheven. De goede man kon
niet nalaten de beste biljetjes in zijn
eigen zak te doen verdwijnen. Maar
voor het overige trouw als een hond
en vroom op zijn manier, als hij over
de bidstoel hing, zijn gevouwen han
den naar voren gestoken en zijn gro
te ogen gericht op het altaar. Het
liefste wat hij deed was de klok lui
den. Als het ogenblik daartoe geko
men was richtte hij zich plechtig op,
als was hij het middelpunt van heel
de ceremonie.
Bij de preekstoel hadden zij plaats ge
nomen. Zij eerbiedig lezend in haar
gebedenboek, hij zijn hoofd steunend
in zijn handen. Zij voelde zich geluk
kig, echt in kerststemming, in deze
eenvoudige omgeving die zo’n juiste
omlijsting vormde voor de viering van
het kerstgebeuren. O, er waren geen
machtige orgelklanken zoals vroeger,
geen kerkkoor dat heel het kerkge
bouw met zijn gejubel vulde, geen sta
tie van geestelijken in prachtig gou
den gewaden. Er was slechts een een
voudige haronium, bespeeld door de
vaardige handen van de chatelaine
van het dorpje, enkele meisjes- en kin-
De boer klopte drie maal met de stam
op de ijzerbeslagen kerkdeur en zei:
Doe open, doe open, je deur; de
’Kuus van Den Deelgaard stuit er-
veur’. Dan zwaaide de kerkdeur
open.
Waaide daar over de witte hei ’n gon
zende wind?
Perjan hield zijn adem in en luister
de gespannen. Was het wel de wind?
Kende hij nu het geruis niet meer van
zijn vriend de wind, zijn vertrouwde
metgezel op zijn tochten over de hei
en door de bossen? Weer gonsde de
wijde hei en weer opnieuw met gere
gelde tussenpozen, donker en zwaar.
Perjan richtte zich op en de hond
gromde zacht. Waren dat mensen die
in de koude nacht over de heide trok
ken? Met korte tussenpozen hoorde
hij het brommend geluid van bidden
de mensen. Zijn kloppend hoofd viel
terug op het kussen, z’n vingers haak
ten in de wilde baard, ’n Processie in
de nacht over de hei, dan was het
Kerstavond vandaag.
Kerstavond en vrede op aarde aan de
mensen van goeden wil. Deze allerhei
ligste nacht schitterde door de glans
van het waren Licht. Het Kerstkind
wordt geboren, redding brengend aan
alle mensen, alle mensen van goeden
wil. Zo dacht Perjan.
Zijn eigen lantaarn lichtte hem voor
als ’n ster in de nacht van eenzaam
heid, ’n vrome glimlach lag in de
lichtloze ogen.
Perjan strompelde voort, de schapen
vacht om z’n lichaam gedraaid, de
herdersstaf in z’n trillende handen.
De nacht twinkelde van ’n heldere,
koude, de verre witheid van de dood
se hei deed pijn aan z’n bloeddoorlo
pen ogen. Soms struikelde hij hijgend
voorover in de verende vangnetten
van de denneboompjes. Dan lag hij
minuten die uren schenen, voor hij
weer voldoende kracht verzameld had
om op te kunnen staan.
Dit zou de vreselijkste maar mooiste
nacht van zijn leven worden. Een
nacht dat de Dood hem in z’n diepe
voetsporen die hij in de sneeuw ach
terliet, met ’n angstige zekerheid bleef
volgen. En toch ook weer ’n nacht dat
een rust en klaarheid over hem kwa
men, oneindig groot, blijmoedig,
goed en zuiver.
De hete adem bevroor in zijn baard,
hij viel, krabbelde overeind en
worstelde voort, zwaaiend en struike
lend, vallend en hijgend, voort, voort.
Dan rustte hij even, duizelig van moe
heid en hij voelde de gloeiende koorts
over zijn lichaam kruipen. Het kou
de zweet brak uit op z’n voorhoofd
met de scherpte van naalden.
-’K
MS
Op Den Deelgaard was het leven
goed. Onder de centimeters dikke
sneeuwlaag lag het gehucht daar wit
en prachtig tussen de donkere den
nenbossen waar de wind zijn lied door
zong. Vlekkeloos sliepen de schrale
akkers achter de kleine huisjes tot
ginds aan de bosrand en koud tintel
de de winterlucht.
Nu, voor Kerstmis, waren de dagen
kort en vroeg viel de avond in de dag.
De boeren en de akkerlieden zaten
thuis met de roodgloeiende kachel
tussen de knieën en stopten met de
pink de droog ritselende toebak in
bruingerookte pijpekoppen.
De vrouwen hadden het druk. Het
huis was schoongemaakt en nu
moesten ze bakken voor de feestda
gen. De pot met boter, zakken rozij
nen, suiker en melk stonden op het
blank geschuurde tafelblad. Handen,
armen en schort, tot in de haren was
het witte meel gestoven. De bak zou
goed worden en in de kelders lagen de
zijen spek in de kuipen. Er woonde
gezelligheid en warmte onder de lage
balkenzoldering waar de droog-
worsten aan nagels hingen, rij naast
rij. In de hoek schemerden de witte
zakken waar de smakelijke gerookte
hammen zwaar in rustten.
Buiten vroor het dat de stenen kraak
ten. De droge dennenblokken op de
kachel huilden door de schoorsteen,
maar de bloemen op de kleine ruitjes
glinsterden als diamantjes in het gele
lamplicht. De sneeuwjachten die da
gen achtereen over het verlaten land
en de krakende dennenbossen gejaagd
hadden, waren opgehouden, ’n Stil
te, ’n vredige witte stilte lag over de
aarde.
In zijn schaapskooi lag Perjan naar
die stilte te luisteren.
Vreemde en wonderlijke verhalen
werden ’s avonds rond de stoof over
Perjan verteld.
Hij kende de landen en volken waar
de mensen hier op het gehucht alleen
maar over in de boeken van de paro
chiebibliotheek gelezen hadden. Als
stoker op ’n schip had de herder de
zeeën afgezwalkt. In Noorwegen en
Spanje, Afrika en Griekenland ken
de hij de havens en de kusten en een
keer was hij in de grootste stad van
de wereld, in New York, geweest.
Perjan kon talen spreken die Pastoor
zelfs niet verstond en vloeken deed hij
als ’n baarlijke ketter.
Perjan zou later, op de vuurplaat van
de hel staan als stoker van de duivel,
zeiden de kinderen. Als hij met zijn
kudde schapen over de hei dwaalde
bleef de jeugd ver uit zijn buurt.
Perjan was ’n goddeloze.
Hij ging naar kerk noch kluis en als
de boeren van het gehucht Zondags
drie uur lopen naar de kerk gingen,
trok de herder met z’n schapen de hei
op en lachte in z’n krullende baard ’n
schampere, minachtende lach over de
’heilige vaten’ van vrouwen en man
nen. Hij zag nog liever ’n goede hond
dan de zwarte toog van een pastoor.
Uit het Franse vreemdelingen legioen
in Afrika gevlucht zat hij op ’n zo
mermorgen, ’t was St. Jacobusdag,
zo maar opeens in de verlaten
schaapskooi. Bij de boeren had hij
hier en daar wat schapen gekocht en
betaald met goed geld. Sindsdien leef
de hij teruggetrokken als ’n zonder
ling en sprak met niemand. Bijna tien
jaar trok hij nu met zijn kudde langs
de wegen en niemand wist of hij
zestig, zeventig of tachtig jaar was.
In het dorp werd verteld dat hij de
graankorrels opat zoals ze uit de aren
kwamen en het water dronk uit zijn
klomp aan de beek. Jaren geleden,
toen op ’n heldere, zonnige morgen
de Kruisprocessie biddend door de
velden trok had Perjan ’n bord langs
de weg geplaatst: ’Mijn heide groeit
zonder God’. Dit had hij alleen ge
daan om de pastoor te beledigen maar
dat was nu al lang geleden. Zijn le
ven was zwart geweest en het stonk
naar de zonde. Na zijn twintigste jaar
had hij de drempel van de kerkdeur
niet meer overschreden, ’n God was
goed voor kinderen en oude wijven en
zonder dat hij het bewust was groei
de ’n hete haat in hem tegen alles wat
katholiek was.
Vanaf die tijd leeft hij met de duivel
aan zijn arm en als hij in de bene
denste ruimen van het schip het vuur
niet stookte of vocht in de Afrikaan
se hitte, ging hij aan de zwier en
dronk en feestte tot de laatste cent
door de keel gegleden was.
Dat was alles lang geleden.
Nu lag hij in de stilte van de bijtend
koude winterdag in z’n schaapskooi.
De herdershond lag naast zijn bed en
likte af en toe z’n rimpelige hand. In
de stal schuurden de schapen langs de
planken schotten en ritselde het dro
ge stro.
’n Enkel schaap blaatte en dan viel de
voorpoten in de schapenvachten.
’Van God en de mensen verlaten’,
dacht Perjan in de momenten dat hij
bij bewustzijn was. Eerst had hij zon
der angst in het donker gelegen en
droomloos geslapen. Later merkte hij
de wisseling van dag en nacht niet
meer. Waren het dromen of waren het
beeldstukken uit z’n wild en woest le
ven die nu in de koortsige kop,
rondspookten? Veel schoons was het
niet wat uit dat duister verleden op
doemde.
Nu, de vooravond van Kerstmis, lag
hij roerloos op z’n bed te hijgen. De
schemering was tussen de balken
dichtgegroeid, de witte weerschijn van
de blanke sneeuw hield de duisternis
tegen.
Zoals ieder jaar zouden de bewoners
van Den Deelgaard naar de nachtmis
trekken in processie. Biddend en zin
gend, drie uren ver gaans.
Voorop werd de slanke dennemast ge
dragen waarop alleen de top bleef
staan om er gedurende het jaar de bo
venste hoeken uit de kerk mee schoon
te vegen van spinnewebben en stof.
Zorgvuldig werd dagen van te voren
de hoogste en rechtste mast uitgeko
zen en diep in de bossen gekapt. Het
was ’n reus van ’n boer die deze
boom, de kuiser genaamd, in één ruk
naar de parochiekerk droeg. De be
volking van de andere gehuchten
stond biddend aan de kerkdeur te
wachten tot de ’Kuus van Den Deel
gaard’ aankwam.