zongen die dag de engelen ouwe Mieke Voor 1 i En ouwe Mieke liep verder. Een halfuur, een uur misschien nog langer. Alsmaar de ster achterna. De ster, die maar niet stil wilde blijven staan. En dan, Goddank - want ze kon haast niet verder meer - bleef de ster stilstaan. En kijk! Was het niet niet of de ster naar beneden wees. Ja, ja! Nu zag Mieke het duidelijk. Daar moest ze heen. Dat brug getje over en dan het land in. Mieke sukkelde het bruggetje over. Moe was ze, doodmoe, maar daar, waar de ster stil bleef staan, moest ze zijn. Mieke probeerde harder te lopen. Ze struikelde, viel, kwam weer overeind, strompelde verder. Daar moest ze zijn, Dat was haar opdracht. Dat stukske moest ze nog zien vol te houden. En kijk! Daar stond ene stal. Ja, Mieke zag het goed; uit de open deur kwam een zee van licht naar buiten stromen. Vanzelf dat ze daar moest zijn... Mieke strompelde verder. Wat was dat? Hoorde ze daar ene ezel balken? En was dat geen schaap dat daar blèrde? Ja, het was een schaap, daar hoorde ze er nog een! Den Advent was gekomen mee wind en regen. Triest, druilerig weer, dat ’nne mens somber stemt en moedeloos Maar in de week voor Kerstmis draaide de wind naar het Noord-Oosten. Dat voorspel de enen witte Kerstmis. De boeren knikten tevreden als ze naar de grauwe lucht keken. Want ene witte Kerstmis betekende in de regel ene groene Pasen. Bovendien moest er met Kerstmis sneeuw liggen. Wat is ene Kerstmis zonder sneeuw? De boeren kregen gelijk. Daags voor Kerstmis kon de grijsgrauwe lucht het niet langer meer houwen, liet alle weerstand varen en millioenen en millioenen sneeuwvlokken dwarrelden speels naar beneden en bedekten de aarde. En toen op den avond voor Kerstmis de donkerte gevallen was, lag de wereld met een wit tapijt bedekt; een zwaar tapijt, glinsterend en flonkerend als het zuiverste kristal. boom, sloeg over de kop. Het paard, nog schichti ger geworden, holde met ontembare kracht verder, de wagen met zich meesleurend. Vele meters verder kwam het tot stilstand. Nolda en Hendrik waren uit de wagen geslingerd en lagen langs de berm van de weg. Omstanders legden hun jassen over hen heen. Wat later kwam de dok ter. De pastoor was naar van Zon gegaan om van het ongeluk te vertellen. Met voorzichtige woorden en zachte stem vertelde hij dat Hendrik dood was en Nolda in ernstige toestand naar het ziekenhuis ge bracht was. De zon scheen niet meer in de boerderij en schuw en stil liep iedereen rond. ’s Middags gingen Driek en Mieke naar het zieken huis in de stad. De dokter vertelde hun dat Nolda ■een hersenschudding had. Nee, haar toestand was niet gevaarlijk, maar het zou toch wel even duren. Een week of vijf, zes. Over de dood van Hendrik moesten ze voorlopig maar zwijgen. Het werden sombere dagen, stille dagen. Weinig werd er gesproken. Urenlang kon Mieke bij ’t wieg je gaan zitten, zag het kindje als door een waas. Soms zei ze zacht: ”Arm meiske”. Maar het meiske was nog te klein om haar verdriet te beseffen. Het speelde in haar wiegske en haar kraaien vulde de kamer. Avond aan avond bad Mieke mee d’r gezin een extra rozenhoedje dat Nolda spoedig weer thuis zou zijn. Maar Gods wegen zijn ondoorgrondelijk en Zijn be doelingen niet te peilen. Er kwamen complicaties en de dokters stonden machteloos. Nog geen twee we ken later was Nolda dood. Mieke droeg de slag ge laten. Het kind groeide op tot een knap meiske, met een gezonde kleur en blonde krullen. Ze zei grootvader en grootmoeder en iedere dag leerde ze woordjes bij. Haar vrolijkheid toverde weer glimlachjes op ie ders lippen. De wond in Mieke’s hart heelde niet - zoiets kan niet helen - maar de zon begon weer te schijnen. Toen kwam de tweede slag. Op een middag kroop de mens van Mieke te bed en zei: ”Ik ben niks lekker”. Mieke liet de dokter komen. Die schudde ernstig mee z’nne kop en zei: ’’Longontsteking”. Al gauw wist Driek van Zon nergens meer van. Er kwamen kouwe koortsen bij en dat kon het lichaam niet verdragen. Met twee zoons en het wichtje bleef Mieke achter. De weken werden maanden en de maanden regen zich aaneen tot jaren. Het kleine Mieke kreeg de leeftijd dat ze naar school moest. Graard en Wil lem, zo heetten de beide zonen, deden het werk op de boerderij. En toen de oorlog heel de wereld in de war schopte kwam de derde slag. Willem gleed uit, toen ie op de schelft bezig was en viel naar beneden. Hij kwam mee zijn rug op de dorsmachine terecht. Een uur later legde de dokter een wit laken over hem heen. Mieke van Zon bleef alleen met Graard en het klei ne Mieke over. Maar Graard had bitter weinig ambitie voor het boerenvak en nauwelijks was de oorlog voorbij, of ie emigreerde naar Canada. Mieke had gebid en gesmeekt en alle argumenten gebruikt om Graard tot andere gedachten te brengen. Maar Graard had niet willen luisteren en was toch gegaan. Moederziel alleen bleef Mieke met haar kleinkind achter. Hoe gaat het als een huishouwen op deze manier geruïneerd wordt. Het beetje vee werd onder de hand verkocht, het land verwaarloosde. In korte tijd had heel het boerengedoentje geen waarde meer. Mieke’s weerstand brak, vanzelf. Ze werd kleiner, schrieler, magerder dan ze al was. Uren lang kon ze stil en suf op haar stoel bij het raam naar buiten zitten staren. Alleen als het kleine Mieke uit school kwam, door de kamer huppelde en vrolijk vertelde van haar belevenissen op school, als haar klaterende lach door de kamer schalde, ja, dan konden Mieke’s oude ogen wel even opvlammen, een glimlach om haar mond ver schijnen. Maar ook kon haar hart ineenkrimpen van angst en bad ze in stilte: "God, neem ten minste dit kind niet van me af. Ze is alles wat ik nog bezit.” God scheen haar gebed te verhoren. Het kleine Mie ke groeide op tot een knap ding van tien jaar, leer gierig en verstandig. Ze hield van haar grootmoeder en oude Mieke beantwoordde deze liefde met alles wat ze bezat. Ze was haar enige vreugde. Tot op een dag... Het was een dag of tien voor Kerstmis. Op helder witte klompen, haar rok vanachter in korte schoot- banden opgenomen, stond oude Mieke op het ach- Een kerstverhaal door Bert Janssen Toch was het ene donkere avond, die Kerstavond. Geen hand was voor ogen te zien. Zeker, in den al manak stond dat het nou volle maan moest zijn. Dat kon ook best mogelijk zijn, maar er was weinig van te merken. Alleen de sloot, die tussen de weiden slingerde én zwart afstak tegen de witte velden, was zichtbaar. Het was gemeen donker. Het achterlaantje, een verlengstukske van de Pro- vinciaalsweg, lag stil en verlaten. Alleen in de bo men klonk het gekraak van dode takken; veroor zaakt door de wind, die probeerde ze te breken. Aan het einde van het achterlaantje, ver het veld in, stond moederziel alleen het vervallen boerenge doentje van Mieke van Zon. Het rieten dak was aan de ene kant helemaal scheefgezakt en lange slierten stro hingen langs de gevels naar beneden. Het was alles bij elkaar maar een min boerderijtje. Een tiental meters verder stond de koeienstal, maar op een afstand was er weinig verschil te zien. Vroeger was da, anders geweest. Vroeger, toen ze haar gezin nog bij elkaar had. Ja, toen was het een welvarend bedrijfke met goed vee en schoon land... Het kan ene mens alle kanten meezitten in zijn le ven; voor hetzelfde geld kan hij tegenslag na tegen slag te incasseren krijgen. Bij de laatste categorie hoorde Mieke van Zon. Vroeger, da’s nou vele jaren geleden, had Mieke een schoon huishouwen gehad, ’nne Goeie vlijtige mens, twee flinke oppassende jongens en een doch ter, die merakels goed met het boerenwerk overweg kon. Maar toen kwam de tegenslag; het moest niet mogelijk zijn in een huishouwen dat zo goed met el kaar akkerderen kon. Maar ja... Het begon mee Nolda, de dochter, die zo goed slag had van boerenwerk. Ze zal even in de dertig ge weest zijn toen ze verkering kreeg, een flinke boe renzoon waar niets op aan te merken viel. Het is niet goed dat een verloving zo lang duurt, daarom trouwden ze binnen het jaar. Ze trokken bij Nolda’s in. Driek van Zon, de mens van Mieke, kon soms langs zijn neus weg zeggen: ”Ons huishouwen is er niet kleiner op geworden.” ”Nee,"beaamde Mieke dan ”het breidt zich steeds meer uit.” Ze kreeg gelijk, want een jaar later moest er weer een plaatsje vrij gemaakt worden voor een wiegje, waarin een rossig kindje de scepter zwaaide. Het wichtje werd naar grootmoeder genoemd en Mieke was er freet mee. Urenlang kon ze bij het wiegske gaan zitten, zomaar kijken, en lachen als het kind de oogjes open deed. Dan lachte het kindje terug, het zong in Mieke’s hart. In het boerderijke van Mieke scheen eeuwig de zon. Maar hoe kan de vreugde soms kort van duur zijn. Op een dag ging de mens van Nolda naar een veiling in de stad. Nolda ging mee en samen zaten ze op ene wagen, volgeladen met groenten. Recht en strak lag de Provincialeweg voor hen. Van tijd tot tijd liet Hendrik, de mens van Nolda, zijn zweep langs de dijen van het paard gaan. Zachtjes, meer uit gewoonte, want haast hadden ze niet. Een auto reed hen voorbij. Het paard schrok, werd schichtig en begon te steigeren. Dan sloeg het op hol. Hendrik probeerde het dier weer in zijn macht te krijgen, maar houdt een op hol geslagen paard eens in bedwang. Het paard rende over de weg, het vuur sprong uit zijn hoeven. Dan schampte de wagen langs een terplaatsje van haar boerderijtje. Het weer was goed; de regen van de laatste dagen had opgehou den. Wel was het nog nattig en smerig bij de weg, maar het was niet koud. Mieke stond bij de put om een emmer water te scheppen, toen boer Aalders achterom kwam. Hij had een kind in de armen; het was kleine Mieke. Uit een gapende wonde in haar hoofd vloeide bloed. ’’Mieke, m’n keind!” gilde ouwe Mieke. Dan ging ze achter boer Aalders mee naar binnen. Deze legde het kind op bed en zei: ”Ik heb de dokter al ge beld.” Toen, beseffend dat hij ’n verklaring moest geven, ging hij verder. ”Ze was in de wei aan het spelen toen ze een trap van het paard kreeg.” Mieke gaf geen antwoord. Verslagen stond ze daar. Haar mummelmondje ging op en neer alsof ze wat zeggen wilde, maar geen woord kwam over haar lip pen. De oude dorpsdokter kwam en schudde het hoofd. ”Ik weet het niet”, zei hij toen. ”Ik zal een specia list waarschuwen.” Dan wendde hij zich naar Mieke. ’’Maak je niet al te ongerust, moedertje. Ik geloof wel dat het nogal mee zal vallen.” Twee uur later kwam de specialist, maar toen was kleine Mieke al een engeltje in de Hemel. Mieke’s weerstand brak nu voorgoed. Ze werd ma lende. Ze begon in haar eigen te praten, lachte te pas en te onpas en begon steeds krommer te lopen. Ze ging geen deur meer uit en als ze niet van tijd tot tijd geholpen werd zou ze gestorven zijn van de honger en ellende. Zo was het gelopen mee Mieke van Zon. ’nne Mens moet soms heel wat lasten dragen voor ie van ou derdom dood gaat. Toen kwam dieë Kerstavond. Sneeuw lag over vel den en wegen, een laatste dooi blad trilde nog aan de bomen, de aarde rilde van de kou. Overal was dikke duisternis. Mieke van Zon, die zo plotseling zot geworden was. liep door het achterlaantje. Ze kwam maar moei zaam vooruit door de hoge sneeuw; de wind snerpte in haar gezicht. Van tijd tot tijd liep ze zo krom of haar neus de grond zou raken. Waar Mieke henen ging?... tja... dat zou iedereen zich af kunnen vragen die haar zo zag lopen. Maar in het donkere achterlaantje was geen schepsel dan Mieke zelf. Verder liep Mieke, verder... alsmaar verder... Ze sloeg geen acht op de hoge sneeuw en op de verra- delijke kuiltjes in de weg. Naar haar boerderijtje ging ze in geen geval, nee, want ze ging de andere kant op. Naar de Provinciale weg. Wat moet Mieke daar nou, op Kerstavond, langs de weg gaan lopen?.... Maar Mieke wist het wel. Ze had op deze avond, terwijl ze in haar huisje zat, ’n boodschap gekregen. Ze moest naar buiten gaan. Dat was haar duidelijk genoeg gezegd. Wie het haar gezegd had wist ze niet, het was zo haar gedacht. Daarom liep Mieke nu door het achterlaantje, steeds verder van huis af, zonder op of om te kij ken. Een enkele keer slechts rechtte ze hare rug om naar de donkere lucht te kijken. Dan liep ze weer verder. Zo kwam ze bij de sloot en moest ze een smalle plank over om aan de andere kant te komen. Dat kon nooit goed aflopen; de aarde was te duister, de plank te smal. Bovendien bleef Mieke maar naar de lucht kijken. Mieke, Mieke toch... Maar Mieke kwam veilig aan de andere kant. Al keek ze nog zo steil naar de lucht, ze deed geen mis se stap. Ook niet op het smalle paadje naar de Pro- vincialeweg, dat ze nog af moest leggen. Onbegrij pelijk. Dan kwam ze op de provincialeweg. Het was er stil en eenzaam. Het licht van een lantaarn probeerde wel de duisternis te doorboren, maar een flauw schijnsel was het enige resultaat. Maar ouwe Mieke had geen licht nodig. Ze wist waar ze heen ging en ze volgde iets wat geen ander zien kon; een ster die langs de donkere lucht bewoog. Och arme, geen ster was aan de hemel te zien. Wel ke ster zou zich trouwens door dat zware wolkendek kunnen priemen? Maar Mieke zag de ster wel. De ster, die haar de weg wees waar ze heen moest gaan. Mieke liep haar na; haar voetstappen klonken hol op de straatstenen. Dan dwaalde ze van de weg af en zocht het smalle pad weer op. De ster achterna, al verder en verder van huis af. Tot plotseling, gelijk een wonder, de ster bleef stilstaan. Vreemd, daar woonde immers geen ster veling, zelfs geen geluid was te horen in de kale tak ken der bommen, die langs de weg stonden. Er is niets, niets... Alleen in de verte die ster, een stilstaande ster, welke alleen door het oude Mieke gezien werd. Maar dan hoorde ze het; duidelijk en zuiver! ”Ere zij God!” zongen daar stemmmen. "Ere zij God in den Hoge en vrede op aarde aan de mensen van goede wil!” Eerst zachtjes, dan al duidelijker en harder. Mieke bleef stilstaan en staarde in de lucht of ze ook wat kon zien. Maar ze zag niet waar de stemmen van- daah kwamen. De ster zag ze ook niet meer, maar de stemmen werden duidelijker. Mieke van Zon kon geen stap meer verzetten, ze trilde over heel haar lijf om dit grote gebeuren. Dan hield het gezang op en plotseling kwam de ster weer aan de lucht. De ster bewoog zich langzaam voort. Mieke moest dus nog verder, al verder... Ah, Mieke glimlachte, nou wist ze het: ze was hier in Bethlehem. 'En in die stal moest het Kindje Jezus liggen. De herders waren er al, anders zouden de schapen niet zo te keer gaan. Gottegot! Dat moest hare mens eens kunnen zien... En haar jongens... en Nolda... en het kleine Mieke... Dat zij, dat ou we boeremieke, zo maar in de stal van Bethlehem was... Nu was ze bijna binnen. Nog even en ze zou het Kindje Jezus zien. Ze greep de deurstijl vast en zette haar ene voet over de dorpel. En hoor! Daar zongen de engelen weer: "Ere zij God in de Hoge!"... De volgende morgen, den Eerste Kerstdag, vond boer Aalders haar bij de schaapsstal; dood... Doodgevroren in de koude nacht... PAGINA 11 "MOERGESTEL-NIEUWS" - WOENSDAG 22 DECEMBER 1982

Kranten Regionaal Archief Tilburg

Weekblad Moergestels Nieuws | 1982 | | pagina 11