!b g? ij s ik zèn gedome MMHH m'mI t, tijd hetzelfde: ”Doar es moar iêne goeie!” en dan wisten ze wel wie hij bedoelde. ”Noar poater Bernardus!” riep hij nog eens, en daar het voor moeder eender was bij wie hij te biechten ging zei ze daarop niets meer. En och here, Wannes wist niet dat die goedhar tige pater Bernardus al wel twintig jaar dood en begraven was. Met de versleten kleren die hij aan het lijf had kon Wannes niet naar de kerstmis gaan. Vader was juist in het voorjaar gestorven, al zijn goed hing nog op dezelfde plaats in het kleerschap, en moeder haalde daar nu het beste van weg om Wannes fatsoenlijk voor de dag te doen komen. We stonden er fel van te zien, want to- thiertoe had moeder geen stukje van die kleren willen weggeven, noch aan familie noch aan anderen. Wannes ging er mee naar de schuur, trok daar het nieuwe goed aan, en kroop ermee in het hooi. Neen, ook die nacht wilde hij niet in een bed slapen. En rond middernacht is Wannes wakker ge worden. Hij keek eens in het donker zolderge- welf boven hem, waar door een glazen dakpan een blauwig-bleke manestraal schuins neer stak, zocht zijn gedachten bijeen, en werkte zich dan onder het hooi uit. Terwijl hij sport voer sport van de leer afdaalde werd hij ge waar dat hij duizelig was, zo ijl in zijn kop, en een ogenblik meende hij terug te klimmen om weer in het hooi te kruipen. Maar nee, dat kon nu niet. Hij moest toch naar pater Bernardus, en t’Ons-Heer gaan. Naast de schuur hoorde hij de koeien in de stal zwaar asemen - hij wist dat ze nu allemaal rechtstonden omdat het de heilige kerstnacht was. Wannes trok de schuur poort open en vóór hem lag de klare winter nacht. Het was eenderlijk wit over de wereld, en de sterren en de maan stonden aan de hemel met groot open ogen, lijk verwonderd over wat er met de droeve aarde gebeurd was. Een won derlijk blank en blauwig manelicht met de weerschijn van de witte sneeuw, en tot een stuk over de velden van de Worp en de weiden kon Wannes zien, en daar verder vervloeide het in een doezelig onvatbaar nachtgrijs waarachter de rest van het land verborgen lag. De eikebo- men stonden langs de steenweg als armelijke verlaten herinneringen, die niet meer uit de voeten konden, en hun kale takken waren krom en stijf verwrongen van de kou. Een stil te lijk of er nieverans gèèn levend wezen meer op de wereld was. Toch het was precies of van onder de sneeuw een zacht, bijna onhoorbaar suizen en zuchten opsteeg. De nacht stond vast op zijn hoogtepunt en duurde langzaam voort. En door deze nacht is Wannes dan zijn aller laatste gang gegaan, naar pater Bernardus, naar Ons-Heer. De felle kou beet hem in zijn gezicht en in zijn handen, het merg van zijn gebeente scheen te bevriezen, en al de warmte was ineens uit zijn lijf. Het uur van de nacht zelf scheen versteven te liggen, niet voort te kunnen van de al te ge weldige vries, die Wannes in zijn neusgaten stak als naalden en hem de eerste moment de hand voor de mond deed houden. De ijzige lucht sloeg hem zo rauw in zijn longen dat hij in een hoest schoot en zijn lippen ervan ver kleumden. Ach ja, hij werd nu wel gewaar dat hij een oude mens geworden wasEn had hij nu maar een drupke jenever, dan zou ’t wel gaan. Maar dat kon niet, hij moest ’t Ons-Heer gaan en nuchter blijven. En meteen had Wannes zo’n gevoel of hij nu nooit ofte nooit geen drupke klare meer zou kunnen drinken, en daar kwam een grote droe vigheid in zijn hart, iets lijk kompassie met zich zelf. Hij zette zich in gang, voorovergebo gen, met de handen diep in de broekzakken, zijn armen vast tegen zijn lijf gedrukt en zijn kop tussen zijn schouders. De bevroren sneeuw knerpte onder zijn zolen en hij ging midden over de steenweg, over het platgelopen paardenspoor. Zijn voeten schenen van zelf voort te bewegen, zonder dat hij er iets voor moest doen, en het docht hem dat het wat be ter ging nu hij op weg was. Boven de Vinke- berg stond de ijskoude maan tegen de mat- blauwe hemel. Ze hing vast in de lucht op haar eigen te witblinken, en zo dichtbij dat ge Man neke Maan met zijn bussel hout er klaar zaagt instaan. De sterren waren wat bleek in haar heldere glans, behalve één die als een rood koolke vuur er niet zover vanaf stond. Het was doodstil over het sneeuwland. Wannes keek twee, drie keren achter zich daar hij dat zo on gewoon vond, en hij dacht halvelings aan zijn peerdenpatemoster De donkere bomen langs de steenweg loerden hem na. En koud, zo ongenadig koud dat het was. Daar wou maar geen warmte in hem ko men met het gaan, zijn kin beefde er van, en het was juist of er een stuk ijs op zijn blote borst lag. Aan Rikus van Janomes draaide hij de zand- baan in, neven de Meuleberg. Hij ging langs het lemen kot van Boon, langs de haag van Bemardes’ hof. langs de vervallen hut van Laar, en aan Betteke van de Grune zag hij een lichteke pinken aan het vensterke in de achter gevel. Hij keek ernaar met weemoed. In al die huizen, bij al die goede mensen had hij zich zo dikwijls gewarmd in de hoek van de haard, had hij mee aan tafel gezeten, zich nooit verlaten gevoeld. Maar zijn voeten schoven voort, al tijd voort, lijk of ze hem van hun eigen verder droegen naar waar hij zijn moest. En die vreemde droevigheid werd groter in zijn hart, omdat het juist was of hij nu nooit ofte nooit langs Betteke van de Grune en die andere niet meer zou komen. En zo kwam hij over de Ho- reblaas, tussen de bossen naar Meulstee opper. Boven op de denneboomkens was de sneeuw vastgevroren aan de spelden, en het was precies of daar stonden een hoop triestige pekens bij een met hun witte kletskoppen scheef tegen mekander gesteund om af te loeren wat er be neden op de grond gebeurde. De maan scheen er schuins op neer, en het was hier nog stiller. En nu schoot het Wannes weer ineens in zijn gedacht wat hij ging doen. Hij moest zijn zonden gaan biechten, al zijn zonden van heel zijn lang leven die daar als een afgrond in zijn ziel lagen moest hij nu gaan be kennen, al zijn vloeken en verwensingen, het stropen en het vissen, het nooit naar de kerk gaan, het liegen tegen de gardes en tegen men heer de juge van Leuven, en zo dikwijls een stuk in zijn kraag gehad Het duizelde Wan nes in zijn kop, en hij vroeg zich met schrik af hoe hij dat zou gedaan krijgen. Kon hij maar bij pater Bernardus geraken, die zou hem wel helpen, die zou het wel allemaal goed maken, en verstaan dat Wannes toch in de grond van zijn hart niet zo’n slechte mens was en eigenlijk nooit kwaad was geweest op Onze Lieve Heer. Pater Bernardus. En hij ging en hij ging zijn lange gang door de klare winternacht die de heilige kerstnacht was, zijn voeten droegen hem verder, stap voor stap over de knersende, en hij kreunde van tijd tot tijd van de bijtende kou en van die pijn in zijn arme oude borst. Nu was hij heel alleen op de eenzame wereld. Te Meulstee, aan de brug van de Dulp, stond hij stil. Links lag de donke re kerk, zo gesloten als een kist. Hij hijgde en kroosde, en was uit de asem. En terwijl hij zo stil stond meende hij precies achter zich iets te horen dat hij al lang halvelings had waargeno men. Hij keek over de donkere weg terug, lang, en zag niets Toch was daar iemand. Het was die Ene, die de vreselijkste Troostengel van God is, en die langzaam, langzaam achter Wannes had aan gestapt.... Maar hij zag hem niet. En almedeen kwam daar aan de brug over Wannes een grote angst, dat hij misschien tot bij pater Bernardus niet zou geraken, dat hij daar misschien aan die brug zou gaan doodvriezen, en al die zonden, die verschrikkelijke zonden, die niet vergeven waren! Met al zijn kracht kreeg hij zijn voeten weer los uit de sneeuw en vooruit, hij wankelde nu, hij zwijmelde van links naar rechts, en meende elk ogenblik neer te vallen. Pater Ber nardus! Pater Bernardus!... O God, de be nauwenis die zijn arm hart ineenwrong! Hij sukkelde door het dorp, en als hij de laatste huizen achter zich had keek hij voor zich de weg op. En daar was het nu, daar sloeg er opeens een onzeggelijke warmte in Wannes zijn hart, en hij lachte, lachte zo juist lijk een kind lacht dat heel blij is. Want ginder naast de weg, op de eigenste plaats waar hij zelf eens ziek neer gevallen was, zag hij pater Bernardus. Op de rand van de steenwegsgracht zat hij, zo dood gewoon te wachten, en al was het nog wel hon derd meters van hem af, Wannes kon duidelijk zijn schoon wit gezicht zien, en zijn lippen zien bewegen terwijl hij in zijn brevier las. Het was ook ineens veel lichter geworden. ’’Pater Bernardus....” meende Wannes te roe pen, maar het wilde hem niet uit de keel van al te grote blijdschap. Hij stak zijn armen vooruit en kon nu opeens weer vlugger gaan. Pater Bernardus knikte al van ver, hij had Wannes herkend, en toen deze voor hem stond sloeg hij zijn verguld kerkboek toe en zei: ”Dag Wan nes!” - Nog juist dezelfde stem van dertig jaar geleden. ”Dag poater Bernardus zoe blij!” Pater Bernardus stond recht, hij deed ongezien van Wannes een teken naar die Ene, die stille- kesaan nader en nader gekomen was, en die nu verder achter bleef. ”En waar trekt ge zo naartoe, Wannes, in de nacht?” ’’Poater Bernardus, ’k zal oe ged- de vriendelijke ogen keken juist in de zijne en hij hield het lelijke woord in - ”’k zal oe goan zeggenik kwamp justekes no- ar aa oem te biechte moar ik hém er toch zoene schrik van”. Hij klopte Wannes op de schouder, en daar mee werd het hem zo deugdelijk warm alsof het in de volle zomer was. Ze stapten nu neven Ik gén merge no te Diest bij de In een van zijn kostelijke verhalen komt de zonderlinge Wannes Raps op de proppen. Een simpele man die in zijn leven ’’meer druppels heeft gedronken dan paternosters ge- mekaar door de sneeuw, en pater Bernardus had zijn arm onder Wannes zijn arm gestoken. Al de muugte was medeem uit hem weg. ”En wat hebt ge zo al op uwe lever, Wannes? Pasen gehouden ieder jaar?” ’’Noeit ofte noeiten noar giên kerk geweestmoar ik hém er zoê spijt van! ....Wa zulde nie zegge as ik strak in oeve biechtstoel zit Wannes zuchtte, en pater Bernardus klopte hem weer eens glimlachtend op de schouder. Het was anders niet om te lachten, dacht Wan nes. ’’Gevloekt?” ”Wel honderdduzend kiêre alle tien woor den tenminste hém ik er gedome iêne tussenge- lapt en liever ne groête as ne kleine en gelo- ge tege de gardes en de zanderme en be- kanst nen halven valsen iêd gedoan tege men- hiêr de zuus van Leuve en zoe dikkes zat ge weest moar ik hém er gedoik hém er zoê spijt van en noeit zal ’k ét niet miêr doen ”En is er nog iets, Wannes?” ’’Anders Anders... ik weet het allemoal nie miêr en me dunkt dat et zoê al erg genoeg es maar toch ....Onze Lieve Hiér hém ik alle ze leven geire gezien.... Daar struikelde hij juist tegen een steen, en ge lukkig dat pater Bernardus hem vasthield. Hij werd gewaar hoe zwaar hij op zijn arm woog. ”En zijt ge nu op niemand meer kwaad, Wan nes?” - Waarom lachte pater Bernardus toch zo ”Neie ’t es te zegge, as ge Jefke de Boshuêr ooit ieverans tege komt meugde d’em van mij poart tegen zèn schene stampe!” Pater Bernardus lachte nu hardop, en Wannes moest toen ook lachen. ”Of liever, loat èm moar loêpe ’t es oêk mo ar nen arme sloeber”. ’’Wannes, kent ge de Aktes nog?” ”Neie, poater Bernardus”. ”En de Twaalf Artikelen?” ”Oêk nie, poater Bernardus”. ”Wat kent ge dan nog?”’ ’’Alle ze leve ménen onze voader gekend, poa ter Bernardus, zoe goed as de pastoêr van Zi- chem of Averbode... Wil ik èm es oepzegge?” ”Zeg hem eens op”. En Wannes nam, zoals altijd, zijn klak af, maakte een groot kruis: ’s Voader ’s Zoêns ’s heiligen Giêstes Oamen, en begon op zijn ou de manier: Onze Voader die in den hemele zijt.... Ze waren nu boven op de Langeberg gekomen, dan het Grasbos voorbij, en over de witte diep ten langs de Demer daaronder hing de maan bijna niet hoger als ze zelf stonden. De boomstammen trokken zwarte balkstrepen over de weg. En terwijl ze nu afdaalden naar Diest en de eerste huizen al gewaar werden, stonden ze opeens stil. ’’Poater bernardus”, vroeg Wannes toen met een kleine bange stem, poater Bernardus, as ik naa strak alles zal opbiecht hemme, peisde peisde da’k dan toch nog in de hel zal moete?.... Toen legde pater Bernardus zijn twee handen op Wannes zijn schouders, keek hem vlak in de ogen, en antwoordde vriendelijk: ”Nee, Wannes, daar is geen kwestie meer van.” ”Joa moar zijde der wel hiêl zeker van?” ”Zo zeker, Wannes, mijn goede broeder Wan nes, zo zeker als dat we deze nacht voor altijd bijeen zullen zijn Ga nu maar gerust 't Ons Heer.” En pater Bernardus deed een teken aan die Ene, die achteraan kwam en nu vlugger nader- schreed en hij ging langzaam weg, langzaam boven over de ijle witte wereld naar het Licht. Wannes zag het niet. Want hij voelde zich opeens zo licht als een vogelke, daar was zo’n onzeggelijk geluk en vreugd in zijn oud hart gekomen, dat hij zijn armen had willen uits laan en eens zingen van ”Mie Katoen”, zoals bij de smid of Jan van Gille als hij goed gezind was. En daar zag hij plots voor zich iets zo schoon, zo schoon dat zijn blikken er stijf van stonden en hij zijn asem inhield. Hij zag een land van bloemen en zon en groenigheid, zon der einde, en de mensen die er door wandelden lachten allemaal vriendelijk op hem als oude kennissen, en de hazen en de konijnen liepen er zo maar voor 't pakken met heelder dozijnen, en de vijvers met snoeken en karpers en paling en ieverans of nieverans geen gardes of gen darmen Hoor! daar begonnen ineens al de klokken van Diest tegelijk te luiden, te gal men met klare klank door de witte winter nacht, dat het opsloeg tegen de heuvels ornme- tom en hoor tegen de lucht tot aan de steren. Luiden, luiden, luiden maar de blanke klok ken van Sint-Sulpicius en van Onze Lieve Vrouwekerk, van het Begijnhof en de Allerhei- ligenkapel, van de Kruisherenkerk en van het Nonnenklooster, luidden allemaal zo veel ze konden, om dat heel kleine Kerstekindeke dat deze nacht weer eens geboren was tot troost van al de mensen die goed van wil zijn en daar was Wannes toch ook bij. En luisteren, met zijn ogen wijd open naar dat enig schone land, schreed Wannes verder en ging en ging De mensen die ’s morgens naar de eerste mis gingen bij de Kruisheren, hebben Wannes Raps gevonden, dood gevroren, op twee meter afstand van de kerk. Hij was tegen het muurke ineengezakt. Verder was hij niet geraakt. lezen had”. Maar op de kerstavond die in het volgende verhaal wordt beschreven wilde Wannes plotseling van voren afaan beginnen en niemand minder dan zijn oude vriend, Pater Bernardus, zou hem helpen. En het was op een kerstmisavond dat Wannes zo thuis eens met ons allemaal rond de haard zat. Het was een wrede winter, het had dagen lang gesneeuwd, dan was er een felle vries ge komen en de sneeuw kraakte gelijk glasscher ven onder de voeten. Daaraan hoorden wij het als er mensen over de steenweg voorbijgingen. Die avond waren we allen in de kerk van Zi- chem te biechten geweest, en we zaten nu on dereen te vertellen wie wij allemaal in de kerk gezien hadden, bij welke priester, pastoor of onderpastoor of pater we onze zonden hadden afgelegd, en regeleerden wie er ’s anderdaags naar de eerste of tweede mis zou gaan. Mijn zusters waren nog volop hemden en boordekens aan het strijken. En zoals dat ge meenlijk gaat, werd er over niets anders gesproken dan over dingen in verband met de kerstnacht, kerstliekens en legenden uit de ou de tijd. Moeder had de kerstblok in de haard gelegd en we zaten daar zo goed en warm bijeen dat we vergaten hoe schromelijk koud het buiten was. Ge moet dat beleefd hebben in een boerenhuis om te weten hoe schoon het is. Onze ogen stonden op de vlammekens in de haard die lik ten over de stompe dennenstronk, waarvan kool en as zouden dienen om land en stal en huis te zegenen, daar waren lange pozen van stilte dat er niemand sprak, en tegen de achter wand van de kamer schoven de kalme schadu wen van onze koppen weg ende weer. Wannes had daar de hele avond gezeten zon der zijn mond open te doen. Voorovergebogen op zijn stoel, lijkt het zijn gewente was, loerde hij in het vuur, smoorde zijn aarden pijpke en scheen niets te horen van wat er werd verteld. En daar begint me Wan nes ineens te schreien, eerst twee stille tranen over zijn oude gerimpelde wangen en dan snik ken, snikken dat hij deed, zo juist lijk een klein kind dat een groot verdriet in zijn hart heeft en het niet meer kan inhouden. We zaten stom geslagen en begrepen volstrekt niet wat er met Wannes opeens aan de hand was. Het viel al stil in huis, en wij keken naar zijn ruige kop en naar zijn scheve mond. "Wannes, joeng”, vroeg moeder toen meewa rig, ”es er iet?” Hij schudde van neen en toen moeder nog eens aandrong of hij misschien ziek was, zei hij tus sen twee snikken: ”Neie Trees, ddt es ’t nie moar ’t es gedome van mèn iêrste kommu- nie leên da’k nog ’r Ons-Hiêr geweest zèn.” Al wisten we nu wel dat Wannes naar geen kerk ging, die onverwachte bekentenis trof ons toch diep, vooral in de stemming waarin we verkeerden op die heilige kerstmisavond. Wannes kwam ons ineens voor als zo hopeloos diep gevallen, zo ongelukkig en zo vreemd ver van ons af. Wij zuchtten, en zwegen. Moeder wist ook niet wat te zeggen, ze had dat ant woord niet verwacht. Ze liep door de kamer, trok een schuif open, verzette een tas op de ta fel, en kwam dan ineens bij Wannes staan. "Wannes”, zei ze ’’merge vruug goade gij mee ons mee noar de kerk...en ge goat bij de pastoêr te biechte....”. Wannes scheen daarover na te peinzen, veegde toen met zijn klak zijn tranen weg, stond recht, en zei op een toon precies of hij half kwaad was: ’’Wette wa! ar poater Bernardus, Kruishiêre....”. Want volgens Wannes was er maar één goede pastoor op de wereld, Hij was te Veerle door de veldwachter eens gepakt geworden terwijl hij de visvijver van de pastoor aan het leeg ma ken was, hij had daarvoor acht dagen kot ge daan te Leuven, en sedertdien was Wannes be grijpelijkerwijze over de pastoors niet goed meer aan te spreken. Maar lange, lange jaren geleden was hij op de Meulsteesteenweg eens ziek geworden. Hij was op de grond ineen gestuikt en terwijl hij te krozen en te kreunen zat kwam daar een Kruisheer van Diest langs gegaan, pater Bernardus. Hij had Wannes ge vraagd wat hem scheelde, had hem recht gehol pen en tot in het naastbijzijnde huis geleid. Daar had hij Wannes in een bed gestopt, de mensen opgedragen hem goed te verzorgen, een dokter van Diest doen komen, en alle kosten betaald. Sedertdien had Wannes die Kruisheer nooit meer teruggezien, hij wist al leen dat hij pater Bernardus heette, maar diep m zijn ruwe hart had hij zijn leven lang een warm dankbaar gevoel bewaard voor die goede Priester, de enige waarmee hij ooit in aanra king was gekomen. En als er soms over pastoors gesproken werd en er iemand ook Wannes zijn g'edaht vroeg, antwoordde hij al- PAGINA 11 - XH •Jw ikü. I De kerstnacht van Wannes Raps Wie heeft er nooit van hem gehoord? Wannes Raps, een van de karakteristieke dorpstypen ontsproten aan het brein van Ernest Claes, de Vlaamse schrijver die bij ons wel héél bekend is. "MOERGESTEL-NIEUWS" - WOENSDAG 16 DECEMBER 1981

Kranten Regionaal Archief Tilburg

Weekblad Moergestels Nieuws | 1981 | | pagina 11