Het leven van een
ontevreden
sparreboompje
0
i
li
J4
A
O
de! Ben je daar geweest? Ben jij in de provisie
kamer geweest waar kaas op de planken ligt en
hammen aan de zoldering hangen, waar je op
vetkaarsen danst, waar je mager ingaat en vet
uitkomt?’
’Daar ben ik niet bekend,’ zèi de boom, ’maar
in het bos wel, waar de zon schijnt en de vogels
zingen!’ En toen vertelde hij alles van zijn
jeugd en de muisjes hadden nog nooit zoiets
gehoord; ze luisterden aandachtig en zeiden:
’Nee, wat heb jij veel gezien! Wat een geluks
vogel ben jij geweest!’
’Ik?’ zei de sparreboom en dacht na over wat
hij zelf vertelde. ’Ja, dat was eigenlijk een hele
leuke tijd!’ - en toen vertelde hij van de Kersta
vond, toen hij versierd was met kaarjes en
koek.
’O’, zeiden de muizen, ’wat ben jij gelukkig
geweest, ouwe spar!’
’Ik ben helemaal niet oud,’ zei de boom; ’ik
ben toch pas deze winter uit het bos gekomen?
Ik ben in mijn beste jaren; ik ben net vol
groeid.’
’Wat kun je mooi vertellen,’ zeiden de muizen,
en de volgende nacht kwamen ze met vier an
dere kleine muizen, die de boom moesten ho
ren vertellen. En hoe meer hij vertelde, hoe be
ter hij zich alles herinnerde en hij peinsde: ’Dat
waren toch fijne tijden! Maar ze kunnen terug
komen, ze kunnen terugkomen! Klompe-
Dompe viel van de trappen en kreeg toch de* -
prinses; misschien kan ik ook een prinses krij
gen.’ En toen dacht de sparreboom aan een
klein, sierlijk berkeboompje, dat buiten in het
bos groeide. Dat was voor de spar een echte,
mooie prinses.
’Wie is Klompe-Dompe?’ vroegen de muizen.
En toen vertelde de spar het hele sprookje; hij
herinnerde zich ieder woord. De muisjes wil
den wel tot zijn top springen van louter vreug
de. De volgende dag kwamen er nog veel meer
muizen en op zondag ook nog twee ratten,
maar die zeiden dat het verhaal niet leuk was,
en dat deed de muizen verdriet, want ze von
den het nu zelf ook niet meer zo aardig.
’Kent U alleen maar dat ene sprookje?’ vroe
gen de ratten. ’Allen dat ene,’ antwoordde de
boom, ’dat ik gehoord heb op de gelukkigste
avond van mijn leven; alleen besefte ik toen
niet hce gelukkig ik was.’
’Dat is een bar lelijk verhaal. Kent U niets over
spek en vetkaarsen? Geen provisiekamer-
verhalen?’
’Nee,’ zei de boom.
’Dan wordt U bedankt,’ antwoordden de rat
ten en gingen in hun hol. De muizen bleven
tenslotte ook weg en de boom zuchtte: ’Het
was toch heel prettig, toen zij zo om mij heen
zaten, die vlugge, kleine muisjes, en luisterden
naar wat ik vertelde. Nu is ook dat voorbij. -
Maar ik zal er nu voor zorgen mij te vermaken,
wanneer ik hier weer vandaan ga.’
Maar wanneer gebeurde dat? - Jawel hoor, op
een goede morgen kwamen er mensen op zol
der rommelen. De kisten werden verschoven,
de boom werd naar voren getrokken; hij werd
nogal hard tegen de grond gesmeten, maar me
teen sleepte de knecht hem naar de trap, waar
het daglicht blonk.
’Nu begint het leven opnieuw,’ dacht de boom;
hij voelde de frisse lucht, de eerste zonnestraal.
Nu was hij op de binnenplaats. Alles ging zo
snel! De boom vergat helemaal om naar zich
zelf te kijken; er was ook zoveel te zien om
hem heen!
De binnenplaats grensde aan een tuin en daarin
stond alles in bloei. De rozen hingen fris en
geurend over het hekje, lindebomen bloeiden
en de zwaluwen vlogen rond en zeiden: ’Wie-
dewiedewiet, mijn man is hier!’ Maar de spar
reboom bedoelden zij niet.
’Nu ga ik leven!’ jubelde hij en spreidde zijn
takken wijd uit. Ach, die waren helemaal ver
dord en geel. Hij lag in een hoek tussen on
kruid en brandnetels. De ster van goud papier
zat nog ik zijn top en glinsterde in de heldere
zonneschijn.
Op de binnenplaats speelden een paar van de
vrolijke kinderen die met Kerstmis om de
boom gedanst en zoveel vreugde aan beleefd
hadden. Een van de kleinste rende naar hem
toe en trok de gouden ster uit de top.
’Kijk eens wat er nog op die lelijke oude kerst
boom zit?’ zei hij en stampte op de takken, die
onder zijn laarsjes kraakten. De boom zag de
bloemenpracht en luister in de tuin en hij keek
naar zichzelf en wenste dat hij in zijn donkere
hoek op zolder gebleven was; hij dacht an zijn
frisse jeugd in het bos, aan de vrolijke Kersta
vond, en aan de kleine muizen, die zo graag
naar het verhaal van Klompe-Dompe ge
luisterd hadden.
’Voorbij, voorbij!’ zei de arme boom. ’Was ik
toch maar tevreden geweest toen het nog kon!
Voorbij, voorbij!’
De knecht kwam en hakte de boom in kleine
stukjes; er lag een hele stapel. Prachtig vlam
den ze op onder de grote kookketel. Ze zucht
ten zó diep; ieder zuchtje was als een schot.
Daarom kwamen de spelende kinderen naar
binnen lopen en gingen voor het vuur zitten,
keken erin en riepen: ’pief-paf!’ Bij iedere
knal, die eigenlijk een diepe zucht was, dacht
de boom aan een zomerdag in het bos, of een
winternacht buiten, als de sterren blonken; hij
dacht aan de Kerstavond en aan Klompe-
Dompe, het enige sprookje dat hij gehoord
had en vertellen kon - en toen was de boom uit
gebrand.
De jongetjes speelden in de hof; de kleinste
had op zijn borst de gouden ster, die de boom
had gedragen op zijn gelukkigste avond. Nu
was die voorbij, nu was dat uit, en het vuur
van de sparreboom was uit en het verhaal is
uit; voorbij, voorbij en uit, en zo gaat het met
alle verhalen.
'41
In het bos stond een snoezig sparreboompje;
het had een mooie plaats waar het zon en lucht
genoeg kreeg, en om het boompje heen groei
den zijn vele grote kameraden, sparren zowel
als dennen. Maar het sparretje was zo verlan
gend om te groeien dat het geen enkele aan
dacht besteedde aan de zon en de frisse lucht;
het bekommerde zich ook niet om de boeren-
kindertjes die babbelend lang liepen wanneer
ze er opuit trokken om aardbeien of frambo
zen te zoeken; dikwijls kamen ze met een heel
schaaltje vol of ze hadden aardbeien op een
strootje geregen. Ze gingen bij het boompje
zitten en zeiden: ’Acht, wat is dat boompje
schattig klein.’ Dat wilde de boom helemaal
niet horen.
Het jaar daarna was hij een hele scheut groter
en het jaar daarna een nog veel langer stuk,
want bij een sparreboom kun je altijd aan het
aantal scheuten zien hoeveel jaar hij oud is.
’O, was ik toch maar zo’n grote boom, zoals
die ander,’ zuchtte de spar, ’dan kon ik mijn
takken breed uitspreiden en met mijntop de
wijde wereld in kijken. Vogels zouden hun nest
bouwen tussen mijn takken en wanneer het
stormde, zou is net zo statig kunnen knikken
als die andere bomen daar.’ Het sparretje be
leefde geen enkel genoegen aan de zonne
schijn, de vogels en de rode wolken, die ’s
morgens en ’s avonds over hem heen zeilden.
Als het nu winter was, en de sneeuw fonkelend
wit in het rond lag, kwam er dikwijls een haas
die recht over het boompje heen sprong - O,
dat was zo onuitstaanbaar! Maar er gingen
twee winters voorbij en bij de derde was de
boom zo groot dat de haas er omheen moest
lopen. Ja, groeien, groeien, groot en oud wor
den, dat was het enige mooie in deze wereld,
dacht de boom.
In het najaar kwamen er altijd houthakkers die
enkele van de grootste bomen velden; dat ge
beurde ieder jaar en de jonge spar, die nu heel
goed gegroeid was, beefde ervan, want de
prachtige grote bomen vielen krakend en bre
kend op de grond. De takken werden afge
hakt, en dan zagen ze er heel naakt en lang en
smal uit; ze waren haast niet te herkennen.
Daarna werden ze op wagens gelegd en door
paarden het bos uit getrokken. Waar moesten
ze heen? Wat stond hun te wachten?
In het voorjaar, toen de zwaluw en de ooievaar
kwamen, vroeg de boom: ’Weten jullie niet
waar ze heen gebracht zijn? Zijn jullie ze niet
tegengekomen?’
De zwaluwen wisten niets maar de ooievaar
keek peinzend, knikte met zijn kop en zei: ’Ja,
ik geloof van wel. Ik heb heel wat nieuwe sche
pen gezien toen ik uit Egypte kwam vliegen.
Op die schepen zaten prachtige masten. Ik mag
wel zeggen dat het die bomen waren; ze roken
naar sparren. Ik moet de groeten doen van die
trotse, trotse bomen.’
O, was ik toch ook maar groot genoeg om
over zee te reizen. Hoe is hij eigenlijk, die zee,
en waar lijkt hij op?’
’Ja, het voert mij te ver dat uit te leggen,’ zei
de ooievaar en vertrok.
’Wees dankbaar voor je jeugd’, zeiden de zon
nestralen, ’wees dankbaar voor je frisse tak
ken, voor het jonge leven dat je bezet.’
Dat wind kuste de boom, de dauw schreide tra
nen over hem, maar dat begreep het sparretje
niet.
Toen het tegen Kerstmis liep, werden er heel
jonge bomen geveld, bomen die vaak nog niet
eens zo groot of zo oud waren als dit sparre
boompje, dat rust noch duur had en altijd op
stap wilde. Deze jonge bomen, en het waren
juist de allermooiste, mochten steeds al hun
takken behouden; ze werden op wagens gela
den en door paarden uit het bos getrokken.
'Waar moeten ze heen?’ vroeg het sparretje.
Ze zijn niets groter dan ik; ^r was ^r zelfs een
die veel kleiner was. Waar behouden zij al hun
takken? Waar rijden ze heen?’
’Wie weet het niet? Wie weet het niet?’ kwet
terden de mussen. ’Wij weten het wel! Wij
hebben in de stad door de ruiten gekeken. Wij
weten waar ze heen gereden worden. Ze komen
tot de grootste pracht en heerlijkheid die je je
maar denken kunt. We hebben door de
vensters gegluurd en gezien dat ze midden in de
warme kamer geplant en met de mooiste spul
len versierd worden; goud geschilderde appels,
honingkoekjes, speelgoed en vele honderden
kaarsjes.’
’En wat nog meer?-’ vroeg de spar en beefde in
al zijn takken, ’en wat nog meer? Wat gebeurt
er dan?’
’Ja, meer hebben we niet gezien. Maar het was
geweldig?’
’Misschien ben ik wel uitverkoren om dat stra
lende pad te bewandelen,’ jubelde de boom;
’dat is nog beter dan over zee te gaan. Wat ver
lang ik daarnaar! Was het maar Kerstmis; nu
ben ik hoog en breed, zoals de anderen die vo
rig jaar weggebracht zijn. - O, lag ik maar op
de wagen, stond ik maar in de warme kamer
met al die pracht en praal! En wat dan? Ja,
dan komt iets nog beters, nog mooiers;
waarom zouden zij mij anders zo versieren? Er
moet dan nog wel iets veel groters, iets veel
heerlijkers komen! - Maar wat? O, ik kan niet
meer van verlangen! Ik weet zelf niet wat er
met mij is!’
’Verheug je met mij,’ zeiden de lucht en het
zonlicht, ’wees dankbaar voor je frisse jeugd
hier in de vrije natuur.’
Maar het boompje verheugde zich niet; het
groeide en groeide maar. Winter en zomer
bleef het groen; donkergroen bleef het. Men
sen, die het zagen, zeiden: ’Dat is een mooie
boom.’
En met Kerstmis werd hij het eerst van alle
maal gevelgd. De bijl hakte diep door het
merg, de boom viel met een zucht op de grond.
Hij voelde een pijn, een verslagenheid, zodat
hij helemaal niet kon denken aan geluk; het
stemde hem bedroefd van huis te moeten schei
den, van de plek waar hij uit gesproten was.
Hij wist immers dat hij nooit meer de dierbare
oude kameraden zou zien, de struiken en bloe
men rondom hem, ja misschien niet eens de
vogels. Het weggaan was in het geheel niet
prettig.
De boom kwam pas weer tot zichzelf toen hij
in de tuin samen met de andere bomen uitgela
den was en een man hoorde zeggen: ’Deze is
prachtig! Andere hebben we niet nodig.’
Er kwamen twee dienaren in groot uniform en
die droegen de spar naar binnen in een mooie
grote zaal. Aan de wanden hingen portretten
en bij de grote stenen kachel stonden Chinese
vazen- met leeuwen op het deksel. Er waren
schommelstoelen, zijden sofa’s, grote tafels,
vol prentenboeken en speelgoed voor honderd
maal honderd rijksdaalders - tenminste, dat
zeiden de kinderen.
De spar werd in een grote, met zand gevulde
ton gezet, maar niemand kon zien dat het een
ton was, wat er werd een groen kleed overheen
gehangen en hij stond op een groot, bont ta
pijt. O, wat beefde de boom. Wat zou er toch
gebeuren? Dienaren en jongedames sierden
hem op. Aan de takken hingen ze kleine netje,
uit papier geknipt en met suikergoed gevuld.
Vergulde appelen en walnoten hingen als vast
gegroeid, en meer dan honderd rode, blauwe
en witte kaarsjes werden op de takken gesto
ken. Poppen die net op mensen leken - zulke
poppen had de boom nog nooit eerder gezien -
zweefden tussen het groen en helemaal bove
naan, in de top, kwam een grote vergulde ster
te staan. Het was prachtig, onvergelijkelijk
mooi!
’Vanavond’, zeiden ze allemaal, ’vanavond zal
hij stralen.’ ’O,’ dacht de boom, ’was hetpj^ar
'V
f
avond! Waren de kaarsjes maar vast aangesto
ken! En wat zou er dan gebeuren? Zouden er
bomen uit het bos komen om mij te zien? Zou
den de mussen langs de ramen vliegen? Als ik
toch hier eens vastgroeide en zo mooi opge
tuigd bleef staan, zomer en winter!’
Ja, hij wist het wel te verzinnen, maar hij had
gewoon schorspijn van verlangen, en
schorspijn is voor een boom net zo erg als
hoofdpijn voor de mensen.
Nu werden de kaarjes aangestoken. Welk een
glans! Welk een pracht gaf dat! De boom beef
de over als zijn takken, zodat een van de kaars
jes het groen in brand stak; het schroeide
knap.
’Hemeltje lief!’ riepen de jongedames en
blusten snel het vuur. Nu durfde de boom niet
meer te beven. O, het was afschuwelijk zo
bang als hij was iets van al zijn opschik te ver
liezen; hij was geheel verblind door zijn eigen
glans. Daar gingen de beide vleugeldueren
open en een massa kinderen stortte naar bin
nen, alsof de hele boom omver geworpen
moest worden. De oudere mensen kwamen er
bedaard achteraan; de kleintjes stonden spra
keloos - doch slechts een ogenblik, toen jubel
den ze alweer dat het schalde. Ze dansten ron
dom de boom en het ene geschenk na het ande
re werd eraf geplukt.
’Wat zijn ze aan het doen?’ dacht de boom,
’wat gaat er gebeuren?’
De kaarsjes brandden op tot aan de takken en
al naar gelang ze wegsmolten, doofde men ze
uit en daarna mochten de kinderen de boom
plunderen. O, ze vielen erop aan, zodat alle
takken kraakten en als hij niet met zijn top en
zijn gouden ster aan de zoldering vastgebon
den was geweest, zou hij omgevallen zijn.
De kinderen sprongen in het rond met hun
prachtige speelgoed; niemand keek naar de
boom behalve het oude kindermeisje, die tus
sen de takken kwam gluren, maar dat was
slechts om te zien of er niet nog een vijg of ap
pel vergeten was.
’Een verhaal! Een verhaal!’ riepen de kinderen
en trokken een klein dik heertje naar de boom
toe; hij ging er net onder zitten, ’want dan zit
ten we in het groen’, zei hij, ’en het kan de
boom alleen maar goed doen om mee te luiste
ren; maar, ik vertel niet meer dan één verhaal.
Willen jullie dat van Ivede-Avede horen of dat
van Klompe-Dompe, die van de trappen viel en
toch hogerop kwam en de prinses trouwde?’
’Ivede-Avede!’ schreeuwden sommigen,
’Klompe-Dompe!’ schreeuwden anderen. Het
was een geraas en getier; alleen de spar zweeg
en dacht: ’Hoor ik er niet bij, moet ik dan niets
doen?’
Hij had er immers bij behoord, had gedaan
wat hij doen moest.’
En de man vertelde van Klompe-Dompe, die
van de trappen viel en toch op de troon kwam
en de prinses kreeg. De kinderen klapten in de
handen en riepen: ’Vertellen! Vertellen!’ Ze
wilden ook Ivede-Avede horen, maar ze kre
gen alleen Klompe-Dompe. De sparreboom
stond er heel stil en nadenkend bij; nog nooit
hadden de vogeltjes in het bos iets dergelijks
verteld.
’Klompe-Dompe viel van de trap en kreeg toch
de prinses! Ja, ja, zo gaat het in de wereld,’
dacht de boom en hij geloofde dat het werke
lijkheid was, want het was zo’n aardige man
die het vertelde. ’Ja, ja, wie weet, misschien
val ik ook nog wel eens van de trap en krijg een
prinses!’
En hij verheugde zich erop de volgende dag
weer met kaarsen en speelgoed, goud en vruch
ten opgetuigd te worden. ’Morgen zal ik niet
beven,’ dacht hij. ’Ik zal echt genieten van al
mijn heerlijkheid. Morgen krijg ik weer het
verhaal te horen van Klompe-Dompe en mis
schien dat van Ivede-Avede erbij.’ En de boom
bleef de hele nacht stil en nadenkend staan.
De volgende morgen kwamen er een knecht en
een dienstmeisje binnen. ’Nu begint de pracht
en praal opnieuw,’ dacht de boom, maar ze
sleepten hem de kamer uit, de trappen op, naar
de zolder, en daar, in een donkere hoek, waar
geen daglicht doordrong, zetten ze hem neer.
’Wat heeft dat te betekenen?’ dacht de boom.
’Wat moet ik hier nu uitvoeren? Wat zal ik nu
weer te horen krijgen?’ En hij leunde tegen de
muur en dacht en dacht. - En hij had alle tijd,
want er gingen dagen en nachten voorbij; nie
mand kwam naar boven, en toen er eindelijk
iemand kwam, was het om een paar grote
kisten in de hoek te zetten. De boom stond ge
heel verboregen; men zou denken dat hij glad
vergeten was.
’Nu is het buiten winter,’ dacht de boom. ’De
aarde is hard en alles is met sneeuw bedekt; de
mensen kunnen mij niet planten en daarom
moet ik hier tot het voorjaar beschut staan.
Wat een goede gedachte is dat! Wat zijn de
mensen toch aardig! Als het maar niet zo don
ker was hier, en zo verschrikkelijk eenzaam! -
Nog niet eens een klein hasje! Het was toch zo
genoeglijk in het bos, wanneer er sneeuw lang
en de haas langs kwam springen; ja, zelfs toen
hij over mij heen sprong, maar indertijd vond
ik dat niet prettig. Het is hier toch wel vreselijk
eenzaam!’
’Piep-piep!’ zei een kleine muis tegelijkertijd
en sloop naar voren. Na hem kwam er og een
kleintje bij. Ze snuffelden aan de sparreboom
en kroepen toen tussen zijn takken.
’Het is gruwelijk koud,’ zeiden de kleinde mui
zen, ’maar hier is het lekker. Nietwaar? Zeg,
oude spar?’
’Ik ben helemaal niet oud,’ zei de sparreboom;
’er zijn er heel wat die veel ouder zijn dan ik!’
’Waar kom je vandaan?’ vroegen de muizen,
’en wat weet je te vertellen?’
Ze waren ook zo ontzettend nieuwsgierig!
’Vertelens dan van de heerlijkste plek,QP aar-
"MOERGESTEL NIEUWS" - WOENSDAG 17 DECEMBER 1980
PAGINA 15