WEEKBLAD VOOR BAADLE-NAS5AU-
HERTOG EN OMSTREKEN
s
DE VEEMARKT
ARBEID.
1 UITG. ELECTRISCHE DRUKKERIJ
«afiDE JONG BAARLE-NASSAU.
29e Jaargang
6 OCTOBER 1934
No. 40
ROZENKRANS-MAAND.
X
FEUILLETON.
Sc*’!'
als chocolade, men zou er zoo inbijten.
Hij nam een kluit uit den versch omge
dolven grond op en beschouwde die met
welgevallen.
Anders schertste de graaf vaak met zijn
trouwen dienaar, die bij zijnen heer goed
aangeschreven stond; Jobst immers was
onder de oogen van Gruner groot gewor
den.
Hm.... Ja, Gruner, gaf de graaf ver
strooid ten antwoord, terwijl hij even over
zijn baard streek, wat bij hem altoos een
teeken van zenuwachtigheid was.
De opzichter kende zijnen heer; hij
legde diens stemming op zijne wijze uit
en over het gelaat van den trouwen man
gleed een trek van medelijden; toen zei-
de hij:
De beide Holsteinsche koeien hebben
prachtige kalveren: ik wensch dit den
graaf onderdanig mee te deelen.
Zoo, zoo, luidde het verstooide ant
woord.
Gruners oogen keken onderzoekenden
bezorgd van onder de borstelige wenk
brauwen het sombere gezicht van Jobst
aan.
Wat scheelt hem van daag? dacht de
opzichter. Toen begon hij weder, met het
streven om de rimpels op het voorhoofd
van zijnen meester te verjagen:
De vierjarige veulens zijn heden bui
ten, wil mijnheer de graaf ze niet eens
bezichtigen?
Morgen... later, m’n waarde, klonk het
onverschillige bescheid
Nu werd Grunen ernstig bezorgd, want
de paardenfokkerij was Jobst hartstochte
lijke liefhebberij.
Hij heeft verdriet, dacht de opzichter.
Graaf von Landow scheen een vraag
op het gemoed te hebben; hij deed een
paar malen de lippen open, alsof hij spre
ken wilde, en sloot ze weder. Eindelijk
zeide hij:
Ben je in Gumbinnen bekend, Gruner?
Zeker mijnheer de graaf, ik ben immers
daar geboren.
Och, ja, ja, dat is ook zoo, ik was het
vergeten.
Weder een pauze, waarin Jobst met
zijn karwats op de blinkende hooge rij
laarzen klopte en de opzichter hem hei-
melijk gadesloeg.
Ken je in Gumbinnen een zekeren
koopman Förster? luidde de haastig ge
dane vraag van den graaf.
Zeker, uwe edelheid.
Wat... wat is dat voor een man... en
zijne familie?
Förster woonde vroeger aan den Rijn;
hij is eerst onlangs verhuisd naar Gum-
burg, in de bioscoop, wanneer we er tijd
voor vinden om ons op alle mogelijke
wijzen amusement te verschaffen, laten
we er dan ook eens aan denken, dat we
ons ook tijd dienen te gunnen voor het
behartigen van onze geestelijke belangen.
En die opgang naar God, dat uitstorten
van onze verlangens, dat kenbaar maken
van onze smarten aan onzen Zaligmaker,
dat kunnen we zooveel gemakkelijker
bewerkstelligen door de tusschenkomst
van Maria, de hulp der Christenen.
Per Mariam ad Jesum Door Maria
tot Jezus!
Laat ons allen in deze Octobermaand
den Rozenkrans ijverig ter hand nemen.
Hij zal ons zijn een schild tegen de me
nigvuldige bekoringen, die ons bedreigen,
een rij van edelsteenen, die wij offeren
als huldeblijk aan de Koningin des He
mels, een wapen om den hemel te bestor
men ter verhooring van onze smeekingen
een veilige gids, die ons voeren zal over
de hobbelige paden van het ruwe leven,
ons de klippen zal weten te doen vermij
den op de woelige levenszee.
En wanneer dan eindelijk ons laatste
oogenblik gaat naderen, onze bleeke lip
pen zachtjes prevelen „Heilige Maria,
Moeder van God, bidt voor ons, zondaars,
nu en in het uur van onzen dood, Amen”,
als we den rozenkrans nog vastklemmen
in onze hand, den rozenkrans, die straks
gewonden gaat worden om onze verstijf
de vingeren, dan zal Moeder tot ons ko
men en ons troosten.
En als de laatste zucht gegeven is, dan
zal Zij ons toonen Haar zoeten glimlach
en ons voeren tot Haar Zoon, die ons op
zal nemen in het schoone hemelrijk.
binnen, meldde Gruner.
En heeft hij kinderen?
Een zoon, die in een fabriek een be
trekking heeften eene dochter, een beeld
schoon meisje, dat pas het examen voor
gouvernante heeft gemaakt. Voor zoo ver
ik weet is zij sedert Kerstmis bij hare
ouders.
Het is goed.
De graaf zeide dit kortaf knikte den op
zichter toe en zette zijn bruin in draf.
Hoofdschuddend oogde Gruner hem na.
Wat is hij vreemd, mompelde de ge
trouwe halfluide, hij heeft in ’t geheel niet
naar het werk gevraagd, wat hij anders
altoos doet. En over de veulens en de
Holsteinsche kalveren verheugde hij zich
niet in’t minste. Nou, ik wed, dat mijn
heer de luitenant daar achter steekt; die
Ulrich is een weerlichtsche vent!
Gruner hield zielsveel van den jongen
broeder zijns meesters, hij noemde hem
beurtelings bij zijn militairen titel en bij
zijn doopnaam, want hij had eens den
knappen blondharigen jongen onder zijn
bijzondertoezichtgehad, hij was trouwens
een oud cavallerist. Hij had de beide gra
felijke broeders de eerste lessen in de rij
kunst gegeven, had Ulrich zwemmen ge
leerd en ook bij het jagen en visschen
werd de jonker de leergierige leerling van
F.
t-
Het buitengewoon mooie najaarsweer bracht
vooral op de gebruiksveemarkten van einde
der vorige week heel wat »volk op de been”.
Men concludeerde uit deze groote belangstel-
fV.'-
té-'
t-'-.--
MlW.-
^vooruitzicht van het zware offer, dat Hem
[wacht, het doet ons de geeselslagen zien
i neerkomen op den lijdenden Jezus, Hem
den doornenkroon zien drukken op zijn
slapen, Hem het zware kruis zien voort-
dragen en er den dood aan sterven.
Het Rozenkransgebed wekt ook blijde-
re gedachten. Wij zien onzen Heiland
glorievol verrijzen uit het graf en ten he
mel varen; we zien, hoe de H. Geest het
verstand der Apostelen verlicht, hoe ein
delijk onze Zoete Moeder in het Paradijs
wordt opgenomen, en daar heerlijk wordt
gekroond.
Moet de oprechte katholiek er dan niet
vurig naar verlangen om met de Kerk
mede te bidden, mede te smeeken tot
Haar, die ons altijddurend bij wil staan?
En moest die oude devotie, bestaande in
het gezamenlijk bidden van het Rozen
hoedje in den kring van het huisgezin,
niet op veel grootere schaal nog worden
beoefend? Wanneer we er tijd voor kun
nen vinden om onze avonden door te
brengen in de concertzaal, in den schouw-
4
Octobermaand!
’t Is het ascheid van wat in herfst-getij
nog restte aan zomer-weelde, van wat
nog denken deed aan dagen van laaien
den zonnegloed, van kleurenpracht en
geurenweelde.
Het gelende blad, dat dwarrelt over de
wegen, de vroeg invallende schemering,
de teere nevels, die in den vroegen mor
gen als een gordein van tulle hangen bo
ven de velden, de herfstdraden, die ge nu
allerwegen waarneemt, ze spreken tot u
van het voorbijzijn van veel wat ons be
koorde.
Zeker, er zullen dagen komen, waarop
de zon haar krachten nog eens inspant,
waarop zij met stralengeschitter en koes
terende warmegloed nog eens tracht te
zingen ’t lied van verlangen. Maar toch,
het zomerlicht dooft al meer en meer
wanneer het seizoen is aangebroken,
waarvan de dichter zingt:
De kleurige aster tooit de gaard,
De krekel zingt in het groen,
Reeds geelt het fijne berkenblad,
En kleurt reeds hier en daar het pad,
En spreekt van 't naseizoen.
Ongetwijfeld kan ons de herfst ook nog
veel schenken, waardoor ons oog wordt
gestreeld en onzen geest verkwikt. Hoe
schoon drukt Hélène Swarth dit uit in
haar sonnet „Herfst”:
Nu rijpt de herfst de rijksgebronsde
peren,
De sappige app’len glansden, rood en
goud,
En prachtig prijkt, gelijk een toover-
woud
Het bosch, dat groen in purper doet
verkeeren.
Krachtige balsemgeur uit kreupelhout,
Van eiken, stroomt mij tegen; zilv’ren
veêren
Doorstrepen ’t reine luchtblauw en
vermeeren,
2
Desgelijks ging het den graaf, die voor
de stalgebouwen zijnen bruin bestegen
had en naar de velden reed, om met den
opzichter over zaken betreffende de boer
derij te spreken. Men was juist bezig met
ploegen; het goedgele zaaikoren wachtte
op de voren, om in ’tnaaijaar rijke vruch
ten te dragen. De sterke aandreuk meng
de zich met den adem der lente. Graaf
Jobst snoof dien geur met welbehagen op.
Hoog in de lucht tierrelierden de leeuwe-
rikken, lachend welfde de blauwe hemel
zich boven zijn hoofd, in de greppels
ruischte gesmolten sneeuwwater en de
gezaaide rogge kwam reeds even in frisch-
groene kleur boven den grond uitgluren
het was als het ware een feest na de lan
ge, straffe regeering van den winter.
Wij krijgen een goed jaar, heer graaf,
zeide de oude opzichter Gruner, een be
jaarde, nog krasse man, die reeds Jobst
vader trouw gediend had. Zie eens, als t
u belieft, hoe de grond zich mooi laat
ploegen, hoe de aardkluiten regelmatig
vallen, hoe metaalachtig zij in dezen klei-
bodem blinken; de klompen zien er uit
Tot één wolk, die de zon gevangen
houdt.
Nu vul die vaas met gele October-ro-
zen.
Leg blauwe druiven op die blanke
schaal,
Tusschen de trossen laat de perzik
blozen
Als avondrood, en loof als bloedkoraal
Van wilden wingerd blij mijn blik ver-
poozen,
Die symphonieën zoekt in kleuren.
Maar toch, ondanks dit alles, wekt het
najaar in ons dat gevoel van zachten wee
moed, van een stil verdriet om wat van
ons scheiding ging.
In de maand, waarin die weemoedige
stemming zich van ons kan meester ma
ken, kan de katholiek mediteerend over
de vergankelijkheid der aardsche schoon
heid, vreugde en bemoediging zijn ziel
doen binnenstroomen, indien hij zijn jHij daar nederligt in den Olijfhof in het
geest te verheffen weet tot ver boven de
ze wroetende en kermende en zuchtende
aarde, tot in de hooge hemelen, waar on
ze goede Moeder Maria troont als de Ko-
ningen van den Allerheilligsten Rozen
krans.
Evenals de blijde maand van bloei en
van jong leven gewijd is aan onze groote
voorspreekster bij God, zoo is de maand,
waarin die zomerrijkdom verkwijnen en
verdwijnen gaat, wederom een tijd, waar
in wij meer nog dan anders onze hoop
vestigen op haar, die genoemd is de hoop
der hopeloozen.
O, het schoone gebed van den Rozen
krans, waardoor wij Maria kunnen aan
bieden die door haar zoo gewaardeerde
kostbare serie parelen, die Hare verhe-
vendheid doen uitschitteren, die haar vol
maaktheid,, haar vol-van-genade-zijn
doen uitstralen!
Hoe jammer is het dan niet, dat tot
zelf in onze zware tijden, nu toch de voor
spraak der Heilige Moeder Gods zoo
dringend moet worden afgesmeekt, voor
de geheele wereld, er nog zoovelen zijn,
die dat Rozenkrans-gebed, dat onwaar
deerbare geschena van den H. Domini-
cus, als iets vervelends beschouwen en
het zelden of nooit verrichten, of gedach
teloos afratelen.
Terwijl het ons toch, mits met aandacht
verricht, kan voeren naar het huisje van
Nazareth, waarde blijde boodschap heeft
geklonken, met het fiat van Maria, naar
de woning van Elisabeth, waarheen Maria
zich begaf in allerijl, naar het stalleke van
Bethlehem, waar het Kindeke lag als de
Redder van den gevallen mensch, naar
den tempel met de smartelijke voorspel
ling van den grijzen Simeon, en naar dien
anderen tempel, waar we den kleinen Je
zus wedervinden, die de schriftgeleerden
verbaasd doet staan.
Het Rozenkransgebed.
Het doet ons Jezus voor ons zien, hoe
A
r‘
ff
I
i’